ECLI:NL:CRVB:2020:93

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
18/5268 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen disciplinaire maatregel en overplaatsing van politieambtenaar

Op 16 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een disciplinaire maatregel opgelegd aan een politieambtenaar, appellant, door de korpschef van politie. De zaak betreft een incident tijdens een kerstviering op 17 december 2015, waarbij appellant, verkleed als Sinterklaas, kwetsende opmerkingen maakte over een collega. Dit leidde tot een onderzoek naar plichtsverzuim en uiteindelijk tot een disciplinaire straf van inhouding van zestien verlofuren. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Limburg, die de eerdere beslissing van de korpschef gedeeltelijk had vernietigd. De Raad heeft vastgesteld dat de korpschef in redelijkheid de disciplinaire maatregel kon opleggen en dat de overplaatsing van appellant naar een andere eenheid gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep gegrond had verklaard en vernietigde de aangevallen uitspraak. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen onrechtmatig besluit was genomen. De Raad verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en vernietigde het besluit van 28 november 2018, omdat de grondslag daarvan was komen te vervallen.

Uitspraak

18.5268 AW, 18/5441 AW, 19/247 AW

Datum uitspraak: 16 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
28 augustus 2018, 17/3556 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.J. Stollenwerck, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. Stollenwerck een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
De korpschef heeft op 28 november 2018 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Appellant heeft hierop gereageerd, waarop de korpschef een reactie heeft gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stollenwerck. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.F.M.J. van den Einden en mr. S.C.M.A. Gommans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1986 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [naam functie] , salarisschaal 7, bij de eenheid [naam eenheid] .
1.2.
Tijdens de kerstviering op 17 december 2015, in het bijzijn van circa 140 collega’s, heeft appellant, verkleed als Sinterklaas, diverse collega’s toegesproken. Als eerste heeft appellant een collega naar voren geroepen op het podium en haar in dichtvorm als volgt toegesproken:
“Op de werkvloer heb je met een collega iets op willen bouwen. Nota bene een collega die op het punt stond om te gaan trouwen. Zoals iedereen weet is het zover niet gekomen en uit elkaar gespat zijn al jouw dromen. Je hebt liggen vloeken en schelden en tieren, maar je zult toch helemaal alleen dit jaar kerstmis moeten vieren.” Vervolgens heeft appellant een gedeelte van een lied van André Hazes gezongen: “ik zit hier heel alleen kersfeest te vieren.” Daarna bood hij als cadeautje een pakje papieren zakdoeken aan voor het drogen van tranen.
1.3.
Gelet op de onder 1.2 genoemde omstandigheden heeft de korpschef besloten om een onderzoek in te stellen of appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. In verband met de objectiviteit van dit onderzoek is appellant bij besluit van 21 december 2015 (besluit 1) met toepassing van artikel 64, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) in het belang van de dienst met onmiddellijke ingang tijdelijk overgeplaatst naar het [naam team 2] .
1.4.
Op 8 augustus 2016 heeft de korpschef zijn voornemen bekend gemaakt om appellant te straffen wegens plichtsverzuim door de disciplinaire straf van inhouding van zestien verlofuren over het jaar 2016 op te leggen en is hij in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen.
1.5.
Bij besluit van 1 december 2016 (besluit 2) heeft de korpschef met toepassing van artikel 64, eerste lid, van het Barp besloten om appellant met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2016 over te plaatsen naar het [naam team 2] , waarbij de functie ongewijzigd is gebleven. Hieraan liggen de resultaten van het onder 1.3 genoemde onderzoek en de gesprekken daarover ten grondslag. Op deze verplaatsing is de zogenoemde LSS-regeling in verband met meerkilometers woon/werkverkeer van toepassing.
1.6.
Bij besluit van 5 december 2016 (besluit 3) heeft de korpschef met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp appellant wegens plichtsverzuim, gelegen in de wijze waarop hij tijdens de kerstviering diverse collega’s en één collega in het bijzonder heeft toegesproken, de disciplinaire straf van inhouding van zestien verlofuren over het jaar 2016 opgelegd.
1.7.
De ingangsdatum van de overplaatsing naar het [naam team 2] is bij besluit van
9 januari 2017 (besluit 4) gewijzigd in 1 januari 2017.
1.8.
Bij besluit van 19 september 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover appellant met ingang van 1 januari 2017 is overgeplaatst naar het [naam team 2] en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen de besluiten 2 en 4. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard voor zover het de besluiten 1 en 3 betreft. Het verzoek van appellant om een veroordeling tot vergoeding van schade is afgewezen.
3. Partijen hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef bij het nadere besluit van
28 november 2018 het bezwaar van appellant tegen zijn overplaatsing opnieuw ongegrond verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Incidenteel hoger beroep
5.1.
De korpschef heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering ten aanzien van de overplaatsing. Dit betoog slaagt. In besluit 1 is verwezen naar de gesprekken die met appellant over de overplaatsing zijn gevoerd. In de overwegingen van de bezwarencommissie die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit is overwogen dat de overplaatsing passend wordt geacht. Verder is overwogen dat appellant het er in eerste instantie - zij het niet van harte - mee eens lijkt te zijn, maar daar later op terug komt. Tevens wordt belang toegekend aan de mededeling van appellant, gedaan tijdens de hoorzitting in bezwaar, dat hij niet meer terug kan en wil naar [naam team 1] . Ook meent de bezwarencommissie dat het bevoegd gezag zich coulant opstelt, mocht bezwaarde problemen gaan ondervinden met de reisafstand, in die zin dat in dat geval (zoals in besluit 2 is verwoord) een overplaatsing naar een plaats van tewerkstelling met een kortere reisafstand mogelijk zou worden gemaakt. Met deze motivering is een, tamelijk summiere, maar toereikende onderbouwing gegeven van het bestreden besluit. Daarbij is van belang dat appellant in feit erkent dat hij, vanwege de commotie die op het werk is ontstaan over zijn optreden als Sinterklaas tijdens de kerstviering, niet meer in [naam team 1] kan en wil werken. Anders dan appellant betoogt moet de door de korpschef van toepassing verklaarde LSS‑regeling voor de vergoeding van reiskosten voor het woon/werkverkeer voldoende worden geacht.
5.2.
Uit 5.1 volgt dat het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagt.
Disciplinaire maatregel
5.3.
Appellant keert zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de korpschef in redelijkheid en in overeenstemming met artikel 77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp de disciplinaire straf van vermindering van zijn recht op jaarlijkse vakantie met zestien uren in het jaar 2016 aan appellant mocht opleggen. Ter zitting heeft appellant deze beroepsgrond nader verduidelijkt. Hij erkent de gedraging en vindt dat er buiten twijfel sprake is van onacceptabel gedrag, dat moet worden aangemerkt als plichtsverzuim. Hij stelt zich echter op het standpunt dat dit plichtsverzuim niet zou moeten leiden tot strafoplegging en dat als er al een straf opgelegd wordt, die straf beperkt moet blijven tot een waarschuwing. Hij wil geen aantekening in zijn personeelsdossier.
5.4.
Appellant heeft erop gewezen dat hij de gedraging heeft verricht in de hoedanigheid van Sinterklaas in een satirische rol tijdens een bijeenkomst na werktijd. De rol die appellant aannam en het tijdstip van de gedraging kunnen niet worden gescheiden van zijn ambtelijke hoedanigheid. Appellant is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van zijn toespraak en de gevolgen daarvan. De publiekelijke toespraak van appellant was niet alleen kwetsend voor zijn collega, maar ook schadelijk voor het werkklimaat vanwege de bijdrage die daarmee werd geleverd aan een ongewenste bedrijfscultuur. De korpschef heeft er in dit verband op gewezen dat het handelen van appellant onder de medewerkers van het [naam team 1] voor onrust heeft gezorgd. Wat appellant heeft aangevoerd rechtvaardigt niet de conclusie dat de straf van vermindering van zijn recht op jaarlijkse vakantie met zestien uren in het jaar 2016 onevenredig is aan het door appellant gepleegde plichtsverzuim.
Schadevergoeding
5.5.
Appellant heeft zijn verzoek om vergoeding van schade in hoger beroep herhaald. Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Uit wat hiervoor is overwogen blijkt dat de korpschef geen onrechtmatig besluit heeft genomen. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellant gevraagde schadevergoeding.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
Conclusie
5.7.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat de rechtbank ten onrechte het beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd voor zover appellant met ingang van 1 januari 2017 is overgeplaatst naar het [naam team 2] en dat de rechtbank ten onrechte de korpschef heeft opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen de besluiten 2 en 4. Om redenen van duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Verder zal de Raad het besluit van 28 november 2018, dat gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb in het geding is betrokken, vernietigen omdat aan dit besluit de grondslag is ontvallen. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 september 2017 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 28 november 2018;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) V.Y. van Almelo