ECLI:NL:CRVB:2020:911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
18-1050 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering wegens het bereiken van de leeftijd van achttien jaar door het jongste kind en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante, omdat haar jongste kind op 25 augustus 2012 achttien jaar is geworden. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering beëindigd, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar heeft later psychische problemen gemeld, wat leidde tot een beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante op de datum in geding niet ten minste 45% arbeidsongeschikt was, wat door de Svb werd overgenomen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van de Svb op een zorgvuldig medisch onderzoek berust. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad heeft ook vastgesteld dat de door appellante overgelegde gegevens niet voldoende onderbouwing bieden voor haar claims over haar arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat appellante geen recht heeft op een nabestaandenuitkering na 31 augustus 2012.

Uitspraak

/18.1050 ANW

Datum uitspraak: 9 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 januari 2018, 17/2202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning. Verder was aanwezig E. Battaloglu, tolk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft de Svb de door appellante op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ontvangen nabestaandenuitkering met ingang van 1 september 2012 beëindigd, omdat het jongste kind van appellante op 25 augustus 2012 achttien jaar is geworden en appellante daardoor niet meer aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering voldeed. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 11 november 2016 heeft de Svb een melding van begeleiders van appellante ontvangen, waarbij te kennen is gegeven dat appellante psychische problemen heeft en daarvoor bij een psychiater onder behandeling is. Deze problematiek zou ook al hebben gespeeld toen het jongste kind achttien jaar werd. De Svb heeft vervolgens het Uwv verzocht de arbeidsongeschiktheid van appellante op 25 augustus 2012 te beoordelen.
1.3.
Appellante is vervolgens onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft inlichtingen gevraagd aan de artsen bij wie appellante ten tijde van de beoordeling onder behandeling was. Daarnaast heeft de verzekeringsarts de gegevens van een eerder in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering verricht verzekeringsgeneeskundig onderzoek in zijn beoordeling betrokken, met inbegrip van een destijds op verzoek van het Uwv verrichte psychiatrische expertise. Daarbij werden als diagnoses een aanpassingsstoornis met angst, somatisering en stemmingsklachten met ontwijkende en afhankelijke trekken in de persoonlijkheid genoemd, naast een in 2002 vermelde depressie. Dit komt in grote lijnen overeen met de diagnoses die de behandelend artsen in de loop van 2011 hebben vastgesteld. De verzekeringsarts heeft deze diagnoses ook van toepassing geacht op 25 augustus 2012. De bevindingen van de verzekeringsarts zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2017. Onderzoek van een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens uitgewezen dat het verlies aan verdienvermogen van appellante op de datum in geding 18,75% bedroeg. Daarop heeft het Uwv de Svb geadviseerd om appellante niet aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW. Bij besluit van 8 februari 2017 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat zij niet ten minste 45% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 24 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 februari 2017 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2017.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. In de FML van 31 januari 2017 heeft de verzekeringsarts onder andere beperkingen opgenomen voor persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 augustus 2017 overtuigend gemotiveerd waarom de conclusie van de verzekeringsarts omtrent de belastbaarheid van appellante in stand kan blijven. Hij heeft hierbij de informatie betrokken van de behandelaars, evenals de informatie uit een eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellante. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en in de informatie van de behandelend artsen geen reden gezien voor het oordeel dat er meer of verdergaande beperkingen aangenomen hadden moeten worden. Uitgaande van de FML is volgens de rechtbank voldoende aannemelijk dat appellante ten tijde in geding in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Ook is afdoende gemotiveerd waarom deze functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum. De rechtbank is dan ook tot het oordeel gekomen dat de Svb er bij de beoordeling van de aanvraag van appellante terecht van is uitgegaan dat de mate van arbeidsongeschiktheid ten tijde van belang 18,75% bedraagt, zodat appellante geen recht op een nabestaandenuitkering heeft.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat voor haar ten onrechte geen beperkingen in verband met haar lichamelijk klachten zijn aangenomen. Daarbij heeft appellante in het bijzonder gewezen op het door haar overgelegde huisartsenjournaal, waarin is vermeld dat bij haar in 2011 een carpaal tunnelsyndroom (cts) is vastgesteld door een neuroloog. Deze klachten had appellante ook in augustus 2012. Volgens appellante heeft het Uwv de door haar op de datum in geding ondervonden psychische beperkingen onderschat, omdat het Uwv bij de vaststelling van de voor haar aan te nemen psychische beperkingen ten onrechte van is uitgegaan dat er bij haar, naast de niet in geding zijnde diagnoses paniek/angststoornis met agorafobische vermijding en somatoforme stoornis, sprake was van depressieve kenmerken. Volgens appellante was bij haar echter sprake van een depressieve stoornis. Gelet op de paniek/angststoornis en de door haar ondervonden slaapproblemen zijn verder ten onrechte geen beperkingen aangenomen voor samenwerken en werktijden. Ten slotte heeft appellante betoogd dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar medicijnengebruik, dat meebrengt dat zij niet in staat kan worden geacht de voor haar geselecteerde functie productiemedewerker machinaal inpakken te vervullen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 14 van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. In dit artikel is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in de kern een herhaling van wat eerder in bezwaar en beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden gemotiveerd besproken en het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank zoals weergeven in de aangevallen uitspraak en in het daarop gebaseerde oordeel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit, gelet op de voorhanden zijnde gedingstukken, op een deugdelijke medische grondslag berust. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de FML met de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid in voldoende mate rekening is gehouden. Uit de door appellante overgelegde stukken, waaronder in het bijzonder de gegevens van de huisarts, blijkt dat er op verschillende, na 2012 liggende, tijdstippen onderzoek heeft plaatsgevonden naar eventuele aanwezigheid van cts. Deze is echter niet komen vast te staan, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het Uwv de door appellante ten tijde van belang ervaren beperkingen in zoverre heeft onderschat. De rechtbank wordt verder gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust. In de door appellante overlegde gegevens van haar huisarts is terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de psychisch beperkingen van appellante zijn onderschat. De door appellante geclaimde psychische klachten worden ook niet ondersteund door gegevens van een psycholoog en/of psychiater. Bij gebreke van nadere onderbouwing wordt ook het standpunt van appellante dat zij in verband met medicijngebruik niet in staat zou zijn geselecteerde functie productiemedewerker machinaal inpakken te verrichten, niet gevolgd.
4.3.
Gelet op wat in 4.1 en 4.2 is overwogen wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de Svb appellante per 31 augustus 2012 terecht niet arbeidsongeschikt heeft geacht in de zin van artikel 11 van de ANW, zodat na 31 augustus 2012 geen recht op een nabestaandenuitkering bestaat en het bestreden besluit in stand kan blijven. Dit betekent dat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M.M. van der Kade en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.M. van de Ven