In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op kinderbijslag voor appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had in 2016 besloten dat appellante vanaf het eerste kwartaal van 2014 geen recht meer had op kinderbijslag, omdat haar kinderen vanaf december 2013 bij hun grootouders woonden. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat zij wel degelijk had bijgedragen in het onderhoud van haar kinderen. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de Svb ten onrechte het recht op kinderbijslag had beëindigd. De Raad concludeerde dat de beëindiging pas vanaf het tweede kwartaal van 2014 had moeten plaatsvinden. Tevens oordeelde de Raad dat de Svb ten onrechte had aangenomen dat appellante in het vierde kwartaal van 2015 niet had voldaan aan de onderhoudseis voor kind 2. Voor de overige kwartalen was de Raad van mening dat de Svb terecht had aangenomen dat appellante niet aantoonbaar in voldoende mate had bijgedragen in het onderhoud van haar kinderen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroepte het besluit van 19 oktober 2016 en stelde vast dat appellante recht had op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2014 en voor kind 2 over het vierde kwartaal van 2015. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.362,50 bedroegen.