ECLI:NL:CRVB:2020:910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
17-7632 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op kinderbijslag en onderhoudseis voor kinderen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op kinderbijslag voor appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had in 2016 besloten dat appellante vanaf het eerste kwartaal van 2014 geen recht meer had op kinderbijslag, omdat haar kinderen vanaf december 2013 bij hun grootouders woonden. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat zij wel degelijk had bijgedragen in het onderhoud van haar kinderen. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de Svb ten onrechte het recht op kinderbijslag had beëindigd. De Raad concludeerde dat de beëindiging pas vanaf het tweede kwartaal van 2014 had moeten plaatsvinden. Tevens oordeelde de Raad dat de Svb ten onrechte had aangenomen dat appellante in het vierde kwartaal van 2015 niet had voldaan aan de onderhoudseis voor kind 2. Voor de overige kwartalen was de Raad van mening dat de Svb terecht had aangenomen dat appellante niet aantoonbaar in voldoende mate had bijgedragen in het onderhoud van haar kinderen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroepte het besluit van 19 oktober 2016 en stelde vast dat appellante recht had op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2014 en voor kind 2 over het vierde kwartaal van 2015. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.362,50 bedroegen.

Uitspraak

/17.7632 AKW

Datum uitspraak: 9 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 oktober 2017, 17/3372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.A. Bruins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft vragen van de Raad beantwoord. Mr. Bruins heeft hierop een reactie ingezonden. De Svb heeft op hierop desgevraagd gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bruins. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft vier kinderen, [A.] (kind 1), geboren [in] 1998, [B.] (kind 2), geboren [in] 2005 en [C.] (kind 3) en [D.] (kind 4), beiden geboren [in] 2008. Met een besluit van 19 oktober 2016 heeft de Svb appellante laten weten dat zij vanaf het eerste kwartaal van 2014 geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), omdat de kinderen vanaf december 2013 niet meer bij haar wonen. De kinderen wonen vanaf die datum, vanwege een uithuisplaatsing, bij hun grootouders, die tevens hun pleegouders zijn. Appellante heeft niet aangetoond in de kwartalen in geding in voldoende mate, dat wil zeggen € 416,- per kwartaal per kind, te hebben bijgedragen in hun onderhoud. Het bezwaar hiertegen is bij beslissing op bezwaar van 25 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellante niet op voor de Svb eenvoudig te controleren wijze aangetoond in voldoende mate te hebben bijgedragen in het onderhoud van haar kinderen.
3. In hoger beroep heeft appellante opnieuw benadrukt dat zij veel meer kosten heeft gemaakt voor haar kinderen dan door de Svb wordt aangenomen. Ze kan niet alle gemaakte kosten bewijzen, maar ze wist ook niet dat ze hiertoe gehouden was. De Svb verzoekt om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In geding is het recht op kinderbijslag van appellante vanaf het eerste kwartaal van 2014 tot en met het derde kwartaal van 2016. Vanaf het eerste kwartaal van 2014 tot en met het tweede kwartaal van 2016 heeft dit recht op kinderbijslag betrekking op alle kinderen. Omdat kind 1 in april 2016 18 jaar is geworden, had appellante voor haar voor het derde kwartaal van 2016 geen recht meer op kinderbijslag. Over dit kwartaal is alleen appellantes recht voor de andere drie kinderen in geding.
4.2.
De Svb heeft het recht op kinderbijslag van appellante beëindigd met ingang van het eerste kwartaal van 2014, omdat de kinderen volgens de Svb vanaf december 2013 bij hun pleegouders wonen. De kinderen zijn, volgens een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2014, per die datum voorlopig onder toezicht gesteld en onmiddellijk uit huis geplaatst voor verblijf bij hun grootouders als netwerkpleeggezin. Deze voorlopige uithuisplaatsing is bevestigd in een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2014. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat de kinderen op de peildatum van het eerste kwartaal van 2014, namelijk 1 januari 2014, niet meer tot het huishouden van appellante behoorden. Pas vanaf 22 januari 2014 behoren zij tot het huishouden van hun pleeg-grootouders. Dat zij al vanaf december 2013 tot dat huishouden behoorden is door de Svb niet aannemelijk gemaakt. De Svb baseert zich op een brief van de pleegvader, waarin deze meldt dat het pleegzorgcontract dateert van 16 december 2013 en dat de kinderen sinds die dag bij hen wonen. In het dossier bevindt zich dit contract niet en dit is de enige verklaring waarin sprake is van het wonen van de kinderen vanaf december 2013 bij de pleegouders. Alle andere gegevens en verklaringen, ook latere verklaringen van de pleegvader, spreken over januari 2014.
4.3.
Om de onderhoudsbijdrage aan te tonen heeft appellante veel stukken overgelegd. Het betreft veelal bonnetjes van winkels, pretparken, bioscopen etcetera. Deze betalingen kunnen niet aangemerkt worden als bewijzen voor het verrichten van de onderhoudsbijdrage. Niet duidelijk is wie de betaling heeft verricht, of deze voor één van de kinderen bedoeld was en zo ja, voor welk kind. Dit betekent dat appellante niet op voor de Svb eenvoudig te controleren wijze via deze bonnetjes het onderhoud heeft aangetoond.
4.4.
Daarnaast heeft appellante afschriften van haar bankrekeningen overgelegd met betrekking tot de kwartalen in geding. Uit deze afschriften blijkt wel van betalingen die mogelijk betrekking hebben op de kosten voor haar kinderen, maar niet blijkt welk bedrag voor welk kind voor welk kwartaal is voldaan. Dit geldt bijvoorbeeld voor de betalingen voor zwemles, aan de muziek- en dansschool en aan de badmintonvereniging. Een concreet overzicht van de kosten per kwartaal per kind ontbreekt. Alleen voor zover het betreft de onderhoudskosten voor kind 2 met betrekking tot het vierde kwartaal van 2015 heeft appellante aangetoond in voldoende mate te hebben bijgedragen. Uit de bankafschriften blijkt dat zij in dat kwartaal, naast de al door de Svb aanvaarde onderhoudskosten, voldoende heeft betaald aan orthodontiebehandelingen, zonder dat er een ziektekostenverzekering tegenover stond. Ook in 2016 zijn door appellante dergelijke kosten voldaan, maar uit de gedingstukken blijkt dat zij voor kind 2 vanaf 1 januari 2016 een aanvullende tandartsverzekering had afgesloten. Uit de bankafschriften blijkt ook dat de zorgverzekeraar bepaalde declaraties heeft gerestitueerd. Appellante heeft niet aangetoond voor welk kind zij nog extra kosten heeft gemaakt die niet door de zorgverzekeraar zijn gerestitueerd.
Conclusie
4.5.
Dit alles betekent dat de Svb ten onrechte vanaf het eerste kwartaal van 2014 het recht op kinderbijslag voor appellante heeft beëindigd. De beëindiging had pas vanaf het tweede kwartaal van 2014 moeten plaatsvinden. Ook heeft de Svb ten onrechte met betrekking tot kind 2 aangenomen dat appellante in het vierde kwartaal van 2015 niet heeft voldaan aan de onderhoudseis. Voor de overige kwartalen heeft de Svb terecht aangenomen dat appellante niet aantoonbaar in voldoende mate heeft bijgedragen in het onderhoud van haar kinderen. De rechtbank heeft ten onrechte het beroep ongegrond verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, evenals het bestreden besluit. Het besluit van 19 oktober 2016 zal herroepen worden. Vastgesteld wordt dat appellante voor haar vier kinderen recht heeft op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2014. Vanaf het tweede kwartaal van 2014 tot en met het derde kwartaal van 2016 heeft appellante alleen recht op kinderbijslag voor kind 2 over het vierde kwartaal van 2015.
Proceskosten
5. Er bestaat aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten. Deze worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.312,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 19 oktober 2016 voor zover het recht op kinderbijslag is beëindigd met ingang van het eerste kwartaal van 2014;
  • stelt vast dat appellante met ingang van het tweede kwartaal van 2014 geen recht heeft op kinderbijslag, met uitzondering van kinderbijslag voor kind 2 over het vierde kwartaal van 2015;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand van in totaal € 2.362,50;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M.M. van der Kade en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.M. van de Ven