ECLI:NL:CRVB:2020:896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
18/1079 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn ZW-uitkering te beëindigen. Appellant, die als chauffeur en interieurverzorger werkte, meldde zich ziek vanwege rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit na een herbeoordeling. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Hij stelt dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn medische situatie en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

18/1079 ZW

Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 januari 2018, 17/3668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Deijkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Deijkers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait‑Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als chauffeur van een schoolbus voor twaalf uur per week en
daarnaast voor gemiddeld veertien en een half uur per week als interieurverzorger bij een school. Op 11 februari 2016 heeft appellant zich voor laatstgenoemde werkzaamheden ziek gemeld in verband met rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 27 januari 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 februari 2017. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuwe FML opgesteld waarin zwaardere beperkingen zijn opgenomen op de aspecten lopen en zitten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee geduide functies niet langer gehandhaafd en op basis van de resterende drie functies geconcludeerd dat appellant nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In beroep heeft het Uwv geconstateerd dat een aantal van de geselecteerde functies door appellant niet te vervullen zijn in combinatie met zijn werkzaamheden als chauffeur schoolvervoer. Na een nieuwe functieselectie heeft het Uwv een gewijzigd besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit 2) genomen, waarbij de ZW-uitkering per 15 oktober 2017 is beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard. Bestreden besluit 2 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling betrokken en het beroep hiertegen heeft zij ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat evenmin aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid ervan. De verzekeringsartsen waren bekend met de door de behandelend sector gestelde diagnoses en zij hebben inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom de geduide functies in combinatie met de werkzaamheden als chauffeur voor appellant passend zijn.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn medische gesteldheid. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte geen informatie opgevraagd bij zijn behandelaars. De overweging van de rechtbank dat hij die informatie zelf had moeten overleggen acht appellant niet juist omdat het een belastend besluit betreft. Appellant wijst er verder op dat hij onder behandeling staat van neuroloog H.M. Schrijver die heeft geconstateerd dat hij artrose heeft en dat twee wervels niet goed staan in zijn rug waardoor zenuwen bekneld zijn geraakt. Ook wijst appellant op zijn hartinfarct van acht jaar geleden, zijn suikerziekte en de beperkingen aan zijn rechterschouder. Appellant kan zich niet verenigen met de voor hem opgestelde FML en hij stelt dat aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen voor handelingstempo, het hand- en vingergebruik en reiken. Appellant stelt dat de voor hem geselecteerde functies niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte geen nadere informatie bij behandelaars heeft opgevraagd bestaat geen aanleiding. Naar vaste rechtspraak mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend artsen is aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat een behandelend arts een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4312). Geen van beide situaties doet zich hier voor. De stelling van appellant dat het hier om een belastend besluit gaat, is geen reden om – in weerwil van genoemde rechtspraak – aan te nemen dat het Uwv gehouden is nadere informatie op te vragen.
4.4.
In de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie van onder meer orthopedisch chirurg-traumatoloog E.C. Kraaneveld, anesthesioloog H.J. Zonneveldt, neuroloog dr. Schrijver en neurochirurg C.M. Haitink, wordt geen reden gezien voor een ander oordeel. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht, gaat het om een bevestiging van reeds bekende informatie. Zo komen de bevindingen van het lichamelijk onderzoek van de orthopedisch chirurg overeen met die van het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook de door appellant overgelegde foto’s van het resultaat na een operatie op 24 juni 2018 leiden niet tot een ander oordeel aangezien ze geen betrekking hebben op de datum in geding, 15 oktober 2017.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was ermee bekend dat bij appellant onder meer sprake is van rugklachten, suikerziekte en klachten aan hand en rechterschouder. Hij heeft voor appellant forsere beperkingen aangenomen voor het lopen en zitten tijdens het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat appellant niet verdergaand beperkt is voor hand- en vingergebruik en zitten. Dergelijke beperkingen zijn niet naar voren gekomen uit zijn onderzoek en appellant heeft deze beperkingen niet aannemelijk gemaakt met nieuwe medische gegevens. De stellingen over de zitbelasting in zijn functie van chauffeur van een schoolbus zijn in dit verband onvoldoende onderbouwd. In (onder meer) zijn rapport van 8 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht waarom er geen reden bestaat appellant beperkt te achten voor het aspect handelingstempo.
4.6.
Het standpunt van appellant dat zijn ZW-uitkering wordt beëindigd terwijl zijn medische situatie niet is gewijzigd treft evenmin doel. Nog daargelaten dat van een eerdere beoordeling van het Uwv geen sprake is, betreft het hier bovendien een beoordeling in een wettelijk kader dat afwijkt van artikel 19 van de ZW dat in het eerste ziektejaar van toepassing is.
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Daarbij wordt in het bijzonder gewezen op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 oktober 2017 en 13 maart 2018. Uit deze rapporten blijkt ook voldoende duidelijk dat appellant de geduide functies kan verrichten naast zijn werk als chauffeur schoolvervoer.
4.8.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.9.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.I. Heijkoop