ECLI:NL:CRVB:2020:879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
17/5990 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om algemene bijstand wegens onvoldoende duidelijkheid over hoofdverblijf en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Roermond. Appellanten, die zich op 15 december 2015 voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) hebben gemeld, hebben hun aanvraag zien afgewijzen omdat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. Het college heeft vastgesteld dat de woning van appellanten feitelijk onbewoonbaar was door verbouwing, en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij daar hun hoofdverblijf hadden. De Raad heeft geoordeeld dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun woonsituatie en dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5990 PW

Datum uitspraak: 7 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juli 2017, 16/3820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.L.M. van Venrooij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanović.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had een bedrijf in handel en reparatie van auto’s. Op 29 juli 2015 en
9 september 2015 zijn de bedrijfsvoorraad en persoonlijke bezittingen van appellanten in beslag genomen.
1.2.
Appellanten hebben zich op 15 december 2015 gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 22 december 2015 hebben zij een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft het college onder meer nadere gegevens bij appellanten opgevraagd, appellanten op 22 december 2015 en 19 januari 2016 gehoord en op 19 januari 2016 een huisbezoek aan de woning van appellanten in [woonplaats] (gemeente [gemeente A] ) gebracht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 februari 2016.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit -samengevat- het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden over hun feitelijke verblijfplaats. Uit het huisbezoek van 19 januari 2016 is gebleken dat de woning in [woonplaats] door verbouwing feitelijk onbewoonbaar was. Niet is gebleken dat appellanten in de woning sliepen en zich in de naastgelegen woning van de ouders van appellant verzorgden en daar overdag verbleven. Verder hebben appellanten eerst in bezwaar verklaard dat zij vanaf ongeveer 28 januari 2016 verbleven op een vakantiepark in [stad] (gemeente [B] ). Er zijn echter aanwijzingen dat appellanten al voorafgaand aan hun bijstandsmelding op het vakantiepark verbleven. Door onvolledige en onjuiste inlichtingen te verstrekken over hun feitelijke verblijfplaats is niet meer vast te stellen of en, zo ja, gedurende welke perioden appellanten verbleven in hun woning in [woonplaats] en op het vakantiepark te [stad] . Voor zover in de te beoordelen periode toch van verblijf in de gemeente [gemeente A] moet worden uitgegaan, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden over hun financiële situatie. Hierdoor is niet vast te stellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 15 december 2015, de datum van melding, tot en met 12 februari 2016, de datum van de afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij in ieder geval tot eind januari 2016 in hun woning in [woonplaats] verbleven.
4.4.
Appellanten hebben onvoldoende duidelijkheid verschaft over hun woonsituatie in de periode van 15 december 2015 tot eind januari 2016. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het onaannemelijk dat appellanten in deze periode hun hoofdverblijf in de woning in [woonplaats] hadden. Dat appellanten, zoals zij hebben aangevoerd, slechts in de woning sliepen en overdag verbleven, aten en zich verzorgden in de naastgelegen woning van de vader van appellant, is gelet op de bevindingen van het huisbezoek van 19 januari 2016 niet geloofwaardig. Door de verbouwing van de woning en het daardoor ontbreken van noodzakelijke voorzieningen zoals een keuken en een toilet, verwarming, stromend water, gas en elektra, was de woning feitelijk onbewoonbaar, ook voor alleen overnachting. De gehele zijkant van de woning was opengebroken, de vloer van de woonkamer was uitgebroken tot op de zandbodem en in de slaapkamers op de eerste verdieping lag stof op het meubilair. De woning bevond zich al vanaf de beslaglegging op 29 juli 2015 in deze staat. Verder zijn op 19 januari 2016 in de woning van de vader van appellant geen persoonlijke verzorgingsspullen en (vuile) was van appellanten en hun dochters aangetroffen, terwijl appellanten wel hebben verklaard dat zij zich daar verzorgden en hun was deden. Appellanten hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij tot eind januari hun hoofdverblijf in de woning in [woonplaats] hadden.
4.5.
Vast staat dat appellanten in ieder geval vanaf eind januari 2016 op een vakantiepark in [stad] , gemeente [B] , verbleven. Appellanten hebben aangevoerd dat het adres van hun woning in [woonplaats] wel hun woonadres was, omdat sprake is van een vooropgezette tijdelijke wijziging van de woon- en verblijfsituatie door de verbouwing.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2231) is geen sprake van een verplaatsing van het feitelijke woonadres, indien het gaat om een wijziging van de woon- en verblijfsituatie met een vooropgezet tijdelijk karakter, deze wijziging van korte duur is en verband houdt met het tijdelijk niet of niet goed kunnen bewonen van de eigen woning vanwege, bijvoorbeeld, een renovatie, er geen aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich in die periode elders heeft gevestigd en de betrokkene na die - korte - periode in zijn woning terugkeert.
4.7.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat van een wijziging van de woon- en leefsituatie als bedoeld in 4.6 sprake was. Daargelaten dat niet duidelijk is of sprake was van een wijziging met een vooropgezet tijdelijk karakter (er stond al jaren een jaarplaats op het vakantiepark op naam van appellante), staat vast dat het verblijf niet van korte duur was nu appellanten vanaf eind januari 2016 nog bijna twee jaar op het vakantiepark in [stad] hebben verbleven. Voorts hebben appellanten zich uiteindelijk wel in [B] gevestigd, nu zij vanaf 21 april 2016 bijstand van het college van de gemeente [B] ontvingen en vanaf 21 juni 2016 ingeschreven stonden in de Basisregistratie personen van de gemeente [B] . De omstandigheid dat appellanten, zoals zij ter zitting bij de Raad hebben meegedeeld, eind december 2017 zijn teruggekeerd naar hun woning in [woonplaats] en vanaf 21 december 2017 weer bijstand van het college ontvangen, maakt dit niet anders.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college een onzorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt door appellanten niet te horen nadat het college van derden informatie had ontvangen over het verblijf van appellanten op het vakantiepark. Voor zover appellanten hiermee een beroep doen op artikel 4:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht slaagt dit niet nu het college deze informatie niet ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van de aanvraag in het besluit van 12 februari 2016. Pas bij de heroverweging in bezwaar is het verblijf van appellanten op het vakantiepark in [stad] gaan meewegen. In bezwaar hebben appellanten hun zienswijze over hun verblijf op het vakantiepark naar voren kunnen brengen en heeft het college deze zienswijze meegewogen. Van een onzorgvuldige belangenafweging was dan ook geen sprake.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode, zodat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. Gelet hierop behoeven de gronden die appellanten hebben aangevoerd over hun financiële situatie geen bespreking.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens