ECLI:NL:CRVB:2020:860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
19/1616 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellante. De Raad oordeelde dat appellante niet over het benodigde arbeidsvermogen beschikte, maar dat er geen sprake was van een duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De rechtbank had eerder de aanvraag van appellante afgewezen op basis van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong 2015. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2019, waardoor het recht op een Wajong-uitkering voor de periode tot 3 juni 2017 vaststond.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken en rapporten van de verzekeringsarts. Het Uwv had in een besluit van 18 maart 2019 opnieuw geconcludeerd dat appellante geen recht had op een Wajong-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte had geconcludeerd dat appellante vanaf 27 oktober 2016 weer belastbaar was, terwijl eerdere rapporten wezen op een chronische aandoening en een gebrek aan arbeidsvermogen.

De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij hij benadrukte dat de wetgeving per 1 januari 2015 de toegang tot de Wajong 2010 had afgesloten. De uitspraak van de Raad bevestigt dat appellante geen recht heeft op arbeidsondersteuning en dus ook niet op een Wajong-uitkering, gezien de omstandigheden en de wetgeving.

Uitspraak

19.1616 WAJONG

Datum uitspraak: 2 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 18 maart 2019
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 27 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4250) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 december 2015 (15/4525) vernietigd voor zover het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2015 ongegrond is verklaard en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 18 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv wederom besloten dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering.
Namens appellante heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 februari 2020 heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van mr. Glas gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 27 december 2018. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
In de uitspraak van 27 december 2018 heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv zijn oordeel dat appellante vanaf 22 september 2014 geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat haar beperkingen niet zijn toegenomen, ten onrechte heeft gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2015. In dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een oordeel gegeven over medische gegevens die van appellante zijn verkregen in het kader van een herhaalde aanvraag die ziet op de einde wachttijdbeoordeling per 3 juni 2012. Uit dit rapport kan niet worden opgemaakt dat de ingebrachte medische gegevens ook niet op een latere datum dan 24 september 2012, de datum waarop een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld, tot aanpassing van de FML hoeven te leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische gegevens niet inhoudelijk besproken. De Raad heeft het Uwv opgedragen te onderzoeken of bij appellante in de periode van 3 juni 2012 tot 3 juni 2017 sprake is geweest van verlies aan arbeidscapaciteit ten gevolge van dezelfde ziekte die al aanwezig was op 3 juni 2012, terwijl niet aannemelijk is dat appellante binnen een jaar volledig zal herstellen.
2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv het bestreden besluit genomen. In het bestreden besluit heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2019, geconcludeerd dat appellante van 1 september 2015 tot 27 oktober 2016 jonggehandicapte is maar dat dit niet leidt tot een recht op arbeidsondersteuning en dus een Wajong-uitkering, omdat de toegang tot de Wajong 2010 met ingang van 1 januari 2015 door de wetgever is afgegrendeld.
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante ten tijde van de hoorzitting op 27 oktober 2016 weer belastbaar was conform de FML uit 2012. Appellante heeft een chronische aandoening en acht zich in elk geval vanaf september 2015 duurzaam niet belastbaar. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 24 januari 2018 geconcludeerd dat sprake is van een chronische situatie, dat appellante vanaf september 2015 geen arbeidsvermogen heeft en dat deze daarna ook niet te ontwikkelen is. Ook uit een rapport van de verzekeringsarts van 16 augustus 2016 blijkt dat appellante een zeer wisselende belastbaarheid heeft. Gelet op deze conclusies van de verzekeringsarts is de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante vanaf 27 oktober 2016 weer belastbaar is onvoldoende gemotiveerd. Zijn conclusie wordt ook niet onderschreven door het rapport van de verzekeringsarts van 24 januari 2018 dat ver na de hoorzitting van 27 oktober 2016 is opgesteld en waarin is geconcludeerd dat appellante duurzaam geen benutbare mogelijkheden heeft.
3.2.
Het Uwv heeft bepleit tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2019 ten grondslag gelegd. Uit de stukken en uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat appellante op 3 juni 2011, tijdens haar studie, is uitgevallen als gevolg van een psychische crisissituatie, waarna opvang en therapie plaatsvond. Per einde wachttijd is haar belastbaarheid vastgelegd in een FML. Na een beoordeling door de arbeidsdeskundige is de Wajong-aanvraag van appellante afgewezen omdat appellante meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 januari 2019 verder toegelicht dat uit informatie van de GGZ van 28 juli 2016 blijkt dat appellante vanaf september 2015 wederom last had van psychotische klachten. De behandeling werd aangepast. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen grond om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante tussen juni 2012 tot begin september 2015 gewijzigd is. Daarbij is appellante op 1 april 2015 gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep die geen reden zag appellantes beperkingen anders in te schatten dan in de FML uit 2012 al was vastgesteld. Vanaf 1 september 2015 is er sprake van geen benutbare mogelijkheden wegens fors disfunctioneren op persoonlijk en sociaal vlak, gevolgd door een periode van sterk wisselende mogelijkheden, als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Vervolgens is appellante op 27 oktober 2016 gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep die concludeerde dat appellantes belastbaarheid vanaf dat moment weer conform de FML uit 2012 was. Ten slotte bleek uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2018 dat, gelet op de medische gegevens, geen aanleiding bestond om de belastbaarheid van appellante anders te zien dan in de FML uit 2012 was vastgesteld. Dit betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze situatie voortduurde en dus ook gold op 3 juni 2017.
4.2.
Appellante heeft geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het oordeel van het Uwv dat over de periode van 3 juni 2012 tot 1 september 2015 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de FML uit 2012. Er is ook geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover.
4.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij in elk geval vanaf september 2015 duurzaam niet belastbaar is. Het Uwv heeft in het bestreden besluit terecht het standpunt ingenomen dat artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong, zoals dat artikel luidt per 1 januari 2015, in de weg staat aan het ontstaan van een recht op arbeidsondersteuning (en in het verlengde daarvan: recht op inkomensondersteuning) wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het recht op arbeidsondersteuning, gelet op het moment waarop de aanvraag daartoe is gedaan, zou dan namelijk ingaan na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet, te weten 1 januari 2015 (zie de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2075).
4.4.1.
Ten slotte is het volgende van belang. Appellante heeft op 23 februari 2016 een aanvraag voor een beoordeling van haar arbeidsvermogen ingevolge de Wet Wajong 2015 ingediend. Bij besluit van 7 april 2016 is de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het eerste afwijzingsbesluit van 8 oktober 2012. Bij besluit op bezwaar van 2 november 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 april 2016 ongegrond verklaard onder de aanvullende overweging dat, gelet op het juiste besluit van 8 oktober 2012, geen aanspraak op Wajong voor de toekomst bestaat en dat appellante voorts geen aanspraak (meer) kan maken op een uitkering ingevolge de Wajong 2010. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 november 2018. Na een tussenuitspraak te hebben gedaan op 20 april 2017 heeft de rechtbank bij uitspraak van 15 juni 2017 (16/9587) het beroep van appellante tegen het besluit van 2 november 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen over appellantes recht op een Wajong‑uitkering op grond van hoofdstuk 1A van de Wajong 2015.
4.4.2.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2017 heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 4 april 2018 het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 april 2018. Bij uitspraak van 30 januari 2019 (18/3159) heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante ten tijde van de aanvraag van 23 februari 2016, en daarvoor al vanaf september 2015, niet beschikte over arbeidsvermogen maar dat er geen sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de aanvraag terecht op de voet van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong 2015 is afgewezen. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2019, zodat vaststaat dat appellante over de in dit geding van belang zijnde periode tot 3 juni 2017 ook geen recht heeft op een Wajong-uitkering op grond van hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. De rapporten van de verzekeringsarts waarop appellante zich in de huidige procedure beroept zijn derhalve al in de andere procedures aan de orde gekomen en door de rechtbank beoordeeld.
4.5.
Het beroep tegen het besluit van 18 maart 2019 zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.D. de Jong