ECLI:NL:CRVB:2020:86

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
13/71 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.C. de Jonge en mr. M.J. Hüsen, had hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een gewijzigde beslissing op bezwaar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de vraag of de redelijke termijn in de bestuursrechtelijke procedure is overschreden. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met drie jaar en tien maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 4.000,-. Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 5.290,-. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 januari 2020
13/71 WWAJ, 15/779 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in verband met de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 12 december 2012, 12/8210 en 6 januari 2015, 14/5175 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van 12 december 2012, met kenmerk 12/8210.
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van 6 januari 2015, met kenmerk 14/5175.
Het Uwv heeft op 8 april 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen en deze beslissing bij besluit van 4 juli 2019 gewijzigd dan wel nader aangevuld.
Per faxbericht van 13 september 2019 heeft mr. Hüsen, inmiddels gemachtigde in beide zaken, namens appellant de hoger beroepen ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft bij brief van 28 oktober 2019 aangegeven geen bezwaren te hebben tegen een vergoeding van de proceskosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Wel merkt zij op dat er een grote samenhang bestaat tussen beide zaken en verzoekt zij de proceskostenvergoeding als zodanig te beoordelen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Ten aanzien van het verzoek van appellant om proceskostenvergoeding overweegt de Raad het volgende.
1.2.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld door de bestuursrechter.
1.3.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet (oud) was deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Per 1 januari 2013 is artikel 8:108 van de Awb in de plaats gekomen van het tot die datum geldende artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet. Op grond van het overgangsrecht is artikel 8:108 van de Awb eerst van toepassing op een hoger beroep tegen een op of na 1 januari 2013 bekendmaakte rechtbankuitspraak en blijft artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet van toepassing op rechtbankuitspraken van eerdere datum.
1.4.
Namens appellant zijn de hoger beroepen ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 8 april 2019, en de aanpassing hierop bij besluit van 4 juli 2019, geheel dan wel gedeeltelijk aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
1.5.
Aangezien het Uwv reeds heeft besloten tot vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase, moet de Raad nog slechts oordelen over de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten en de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.6.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Bpb, begroot op € 2.100,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting inzake 12/8210), (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting inzake 14/5175) en op € 3.150,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift inzake 13/71), (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift inzake 15/779), (1 punt voor het verschijnen ter zitting, 5x 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze en
0,5 punt voor het verschijnen ter vervolgzitting na heropening van het onderzoek, ten behoeve van beide zaken, waarbij rekening is gehouden met de samenhang van de zaken) voor verleende rechtsbijstand.
1.7.
De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de Raad, komen tot een bedrag van € 40,00 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.
2. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan deze wet naar analogie daarop worden toegepast. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. In gevallen waarin een onredelijk lange procedure betrekking heeft op een besluit of handeling als bedoeld in artikel IV, eerste lid, wordt die wet van overeenkomstige toepassing geacht en aan het recht zoals dat gold voor 1 juli 2013, in het bijzonder aan artikel 8:73 Awb eerbiedigende werking toegekend. Nu het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in dit geval betrekking heeft op een procedure naar aanleiding van een besluit die voor 1 juli 2013 bekend is gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Vergelijk de uitspraak van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3133 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1259. De beroepsprocedure over de Wajong-uitkering is in hoger beroep gezamenlijk behandeld met de beroepsprocedure over de WAO-aanspraken. De onderwerpen van beide procedures, namelijk het al dan niet toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en staan niet in een zover verwijderd verband tot elkaar dat aannemelijk is dat door het beroep tegen het bestreden besluit extra spanning en frustratie bij appellant is veroorzaakt.
2.2.
Ingevolge artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin (oud), van de Awb kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2.3.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH:1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in overweging 2.3 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten.
2.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 8 maart 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en tien maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is bij de bestuursrechter met drie jaar en tien maanden overschreden. De overschrijding leidt tot een schadevergoeding van € 4.000,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat tot een betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.290,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van
L.R. Scherpenzeel-Carlier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Scherpenzeel-Carlier

VC