ECLI:NL:CRVB:2020:809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
18/3625 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging Ziektewet-uitkering na eerstejaars beoordeling en geschiktheid functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die tot en met 19 december 2015 als productiemedewerker werkzaam was, meldde zich ziek op 20 december 2015 met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze op 5 augustus 2017 omdat de appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij verdergaand beperkt was dan het Uwv had aangenomen. Hij voegde nieuwe medische informatie toe, maar de Raad oordeelde dat deze informatie geen nieuwe aanknopingspunten bood voor een andere beoordeling van zijn belastbaarheid. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen van het Uwv op overtuigende wijze hadden toegelicht dat de appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies medisch geschikt waren voor de appellant.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

/18.3625 ZW

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 juni 2018, 18/1 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Waarsenburg, en vergezeld door [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot en met 19 december 2015 werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 20 december 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 20 januari 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 93,54% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 juli 2017 de ZW‑uitkering van appellant met ingang van 5 augustus 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2017, een gewijzigde FML van 30 november 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 december 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht in hoeverre appellant belast kan worden met werk. Zij hebben daarbij hun conclusies gebaseerd op de klachten van appellant, zijn dagverhaal, de gestelde diagnoses, de medische informatie en op hun eigen bevindingen. Appellant heeft zijn stelling dat hij verdergaand beperkt is niet onderbouwd met medische informatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met juistheid overwogen dat uit de in het dossier aanwezige medische informatie, van onder andere een neuroloog en een klinisch psycholoog, niet blijkt dat appellant op de datum in geding verdergaand beperkt was. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat uitgaande van de juistheid van de FML van 30 november 2017 het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant de geselecteerde functies kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij verdergaand beperkt is dan dat het Uwv heeft aangenomen. De door het Uwv geselecteerde functies zijn volgens appellant ook niet geschikt voor hem omdat deze zijn beperkingen overschrijden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie overgelegd van 24 april 2019 van neuroloog M.H.M. Timmer, en van 25 juli 2018 en 26 oktober 2018 van het CWZ.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden geheel onderschreven.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant nieuwe medische informatie ingediend van neuroloog Timmer van 24 april 2019 en van het CWZ van 25 juli 2018 en 26 oktober 2018. In deze brieven worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 5 augustus 2017, verkeerd heeft ingeschat. Uit de informatie van Timmer blijkt dat de bij appellant aangetroffen pinealis cyste onveranderd aanwezig is, dat er verder geen vervolgstappen nodig zijn en dat appellant contact op moet nemen als progressieve hoofdpijnklachten zich voordoen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 november 2019 toegelicht dat een pinealis cyste doorgaans geen klachten veroorzaakt en dat bij appellant er ook geen sprake is van symptomen die functionele belemmeringen op mentaal dan wel fysiek gebied meebrengen. Uit de informatie van het CWZ komt naar voren dat er geen of onvoldoende aanwijzingen zijn voor een neurodegeneratieve aandoening, niet-aangeboren hersenletsel, neuromusculaire overgangsstoornis of myopathie. Uit het neuropsychologisch onderzoek dat is uitgevoerd komt naar voren dat de resultaten geen optimale weergave zijn van de cognitieve capaciteiten door afwijkende prestaties op de validiteitstests. De verklarende hypothese bestaat uit structurele kwetsbaarheidsfactoren in de vorm van een laag uitgangsniveau, aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek en ADD. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat dit geen nieuwe of andere medische zaken betreffen die van belang zijn voor de belastbaarheid van appellant op de datum in geding wordt gevolgd.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.M. Welling