ECLI:NL:CRVB:2020:801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
18/1373 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en proceskostenveroordeling in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als voltijds cateringmedewerker werkte, had zich op 12 november 2013 ziekgemeld met klachten aan haar rechterarm en schouders. Na beëindiging van haar dienstverband werd zij door het Uwv in aanmerking gebracht voor een Ziektewet-uitkering, die op 12 december 2014 werd beëindigd omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante heeft vervolgens een WW-uitkering ontvangen en is later ziekgemeld bij een nieuwe werkgever, waar zij ook weer hersteld werd verklaard.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij door toegenomen rugklachten en vermoeidheidsklachten geen arbeid kon verrichten. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt dat appellante geschikt was voor haar werk als medewerker huishoudelijke dienst.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de laatstelijk verrichte arbeid als maatstaf had aangemerkt en dat er geen redenen waren om het medisch oordeel van de verzekeringsarts in twijfel te trekken. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.050,- bedragen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht aan appellante vergoedt.

Uitspraak

/18.1373 ZW

Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 januari 2018, 17/2438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als voltijds cateringmedewerker toen zij zich op 12 november
2013 heeft ziekgemeld met klachten aan haar rechterarm en schouders. Nadat het dienstverband van appellante is beëindigd, heeft het Uwv haar met ingang van 31 december 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is de ZW-uitkering van
appellante met ingang van 12 december 2014 beëindigd omdat appellante met passende functies meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Aan appellante is vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.3.
Appellante is per 21 maart 2016 voor vijftien uur per week werkzaamheden gaan verrichten als medewerker huishoudelijke dienst bij [naam stichting], Stichting voor Thuiszorg ([naam stichting]). [naam stichting] is eigenrisicodrager voor de uitvoering van de ZW. Met ingang van 28 maart 2016 heeft appellante zich bij [naam stichting] ziekgemeld met toegenomen rugklachten. Tevens heeft appellante zich vanuit de Werkloosheidswet (WW) bij het Uwv ziekgemeld. In het kader van deze laatste ziekmelding is appellante met ingang van 14 juli 2016 hersteld verklaard voor de bij de EZWb geselecteerde functies en is de toegekende ZW-uitkering per die datum beëindigd. De WW-uitkering van appellante is daarop voortgezet tot 28 juli 2016.
1.4.
Per 5 april 2016 is het dienstverband van appellante met [naam stichting] beëindigd. Op 23 augustus 2016 heeft appellante naar aanleiding van haar ziekmelding het spreekuur van de bedrijfsarts van [naam stichting] bezocht. De bedrijfsarts heeft aan [naam stichting] te kennen gegeven dat appellante niet ongeschikt is voor het verrichten van haar arbeid als medewerker huishoudelijke dienst. Op verzoek van [naam stichting] heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2016 appellante met ingang van 23 augustus 2016 hersteld verklaard voor haar arbeid van medewerker huishoudelijke dienst. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 september 2016 heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag waarin deze concludeert dat appellante geschikt is voor haar arbeid, te weten: de op 12 december 2014 bij de EZWb geselecteerde functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden en dat appellante geschikt kan worden geacht voor één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd geen arbeid te kunnen verrichten wegens toegenomen rugklachten en vermoeidheidsklachten. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar de reeds eerder ingebrachte medische stukken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Gelet op de uitspraken van de Raad van 21 augustus 2019, waaronder ECLI:NL:CRVB:2019:2785, heeft het Uwv in hoger beroep alsnog het standpunt ingenomen dat voor de maatstaf arbeid uitgegaan moet worden van het werk als medewerker huishoudelijke dienst voor 15 uur per week. Het Uwv heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante in deze functie niet wordt overschreden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de onder 3.2 genoemde rechtspraak heeft het Uwv in hoger beroep terecht de laatstelijk door appellante verrichte arbeid van medewerker huishoudelijke dienst, gewoonlijk kenmerkend bij een soortgelijke werkgever, als maatstaf aangemerkt. Het Uwv heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat het ziekengeld terecht is beëindigd, omdat appellante op 23 augustus 2016 niet ongeschikt was voor het verrichten van de arbeid van medewerker huishoudelijke dienst.
4.2.
Er zijn geen aanknopingspunten om de juistheid van dit medisch oordeel in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich bij zijn beoordeling gebaseerd op informatie van de huisarts, waarin staat vermeld dat de pijn en vermoeidheidsklachten van appellante een gevolg zijn van hypertonie, stand- en spanningsklachten aan de rug. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat deze medische feiten niet in de weg staan aan het verrichten van het werk van medewerker huishoudelijke dienst gedurende 3 uur per dag en vijf dagen per week.
5. De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Het Uwv heeft het bestreden besluit eerst in hoger beroep afdoende gemotiveerd door uit te gaan van de juiste maatstaf arbeid. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder toepassing van artikel 6:22 gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit blijft in stand en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 525,- in hoger beroep. In totaal komt een bedrag van
€ 1.050,- voor vergoeding in aanmerking.
7. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) F.E.M. Boon