In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als voltijds cateringmedewerker werkte, had zich op 12 november 2013 ziekgemeld met klachten aan haar rechterarm en schouders. Na beëindiging van haar dienstverband werd zij door het Uwv in aanmerking gebracht voor een Ziektewet-uitkering, die op 12 december 2014 werd beëindigd omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante heeft vervolgens een WW-uitkering ontvangen en is later ziekgemeld bij een nieuwe werkgever, waar zij ook weer hersteld werd verklaard.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij door toegenomen rugklachten en vermoeidheidsklachten geen arbeid kon verrichten. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt dat appellante geschikt was voor haar werk als medewerker huishoudelijke dienst.
De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de laatstelijk verrichte arbeid als maatstaf had aangemerkt en dat er geen redenen waren om het medisch oordeel van de verzekeringsarts in twijfel te trekken. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.050,- bedragen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht aan appellante vergoedt.