ECLI:NL:CRVB:2020:8

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
17/4188 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand in verband met niet gemelde gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 1 november 1996 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking was gebaseerd op het vermoeden dat appellante samenwoonde met X, de vader van haar kinderen, zonder dit te melden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding in de relevante periode. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de periode van 24 juni 2002 tot 14 juni 2006, en herstelde het besluit van het college om de bijstand in die periode in te trekken. De Raad oordeelde dat de intrekking van bijstand een belastend besluit is en dat de bewijslast bij het college ligt. De Raad concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren dat appellante en X in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,- en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 124,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

17.4188 PW

Datum uitspraak: 7 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 april 2017, 16/3773 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Gül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gül. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. de Feijter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 november 1996 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
[In] 1999 is appellante bevallen van een tweeling. Op 1 juni 2001 heeft X deze kinderen (dochters) erkend.
1.3.
Met ingang van 25 november 2008 staat appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Almere (thans Basisregistratie Personen: BRP) ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.4.
Van 14 juni 2006 tot 22 oktober 2012 stond X met een briefadres ingeschreven op
adres 1, van 22 oktober 2012 tot 19 april 2013 op adres 2 en van 19 april 2013 tot
11 mei 2015 weer op adres 1. Met ingang van 11 mei 2015 staat X ingeschreven op adres 3, op welk adres ook zijn opa staat ingeschreven.
1.5.
Naar aanleiding van een anonieme tip, onder meer inhoudende dat de vader van de kinderen van appellante bij appellante inwoont, heeft de Sociale Recherche Flevoland
(sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, diverse registers geraadpleegd en inlichtingen over het water- en energieverbruik op de in 1.3 en 1.4 bedoelde adressen ingewonnen. Van 17 september 2013 tot en met
20 september 2013 en op 10, 11 en 19 juni 2014 zijn waarnemingen verricht bij adres 1 en het uitkeringsadres en gedurende de periode van 8 december 2014 tot en met 15 december 2014 en tussen 1 april 2015 en 10 april 2015 zijn waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Op 13 april 2015 heeft de officier van justitie toestemming verleend voor stelselmatige observatie van appellante en X en in de periode van 14 april 2015 tot en met 1 juli 2015 hebben observaties bij het uitkeringsadres plaatsgevonden. Op 6 januari 2016 zijn appellante en X aangehouden en op dezelfde dag verhoord. Op die dag heeft ook een buurtonderzoek plaatsgevonden bij het uitkeringsadres en zijn een tweetal buurtbewoners en de opa van X als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in de op ambtsbelofte opgemaakte rapporten van 15 januari 2015 en 16 februari 2016.
1.6.
Bij besluit van 7 maart 2016 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 juni 2001.
1.7.
Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en de bijstand ingetrokken met ingang van 24 juni 2002.
1.8.
Bij besluit van 2 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen en de intrekking van de bijstand vanaf 24 juni 2002 in stand gelaten. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij en X met ingang van 24 juni 2002 een gezamenlijk huishouding hebben gevoerd en dat appellante vanaf die datum geen recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 18 juli 2016, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding in de periode van 14 juni 2006 tot en met 11 oktober 2011. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten voor zover de bijstand is ingetrokken over de periode van 24 juni 2002 tot 14 juni 2006 en vanaf
12 oktober 2011 en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 7 maart 2016 te herroepen voor zover de bijstand is ingetrokken van 1 juni 2001 tot 24 juni 2002 en van 14 juni 2006 tot en met 11 oktober 2011.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van
24 juni 2002 tot 14 juni 2006 en van 12 oktober 2011 tot en met 7 maart 2016 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft ter zitting verklaard de intrekking van de bijstand over de periode van 24 juni 2002 tot 14 juni 2006 niet meer te handhaven.
4.2.
De te beoordelen periode loopt daarom van 12 oktober 2011 tot en met 7 maart 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
In de periode vóór 1 januari 2015 waren gelijkluidende bepalingen van de Wet werk en bijstand van kracht.
4.5.
Vaststaat dat X de kinderen van appellante heeft erkend. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW uitsluitend van belang of appellante en X hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.6.
Appellante en X stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de PW buiten beschouwing.
4.7.
De beroepsgrond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X, slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante in de te beoordelen periode. Daarbij is het volgende van belang.
4.7.1.
In zijn verklaring van 6 januari 2016 heeft X verklaard dat hij, nadat appellante contact met hem had opgenomen over de kinderbescherming, bij haar is gaan wonen en een hele periode bij appellante heeft gewoond. Hij heeft verklaard dat hij daar het merendeel van de dagen in de week verbleef en dat hij dat niet zozeer deed vanwege de relatie met appellante, maar voor zijn kinderen. Appellante heeft op 6 januari 2016 verklaard dat X geregeld komt om bij zijn kinderen te zijn en om te helpen om de hond uit te laten. Volgens appellante woont X niet bij haar, maar komt hij alleen geregeld bij haar en komt hij voor de kinderen. Aan de hand van de verklaringen van X en appellante over de feiten en omstandigheden is aannemelijk dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Dat X alleen op het uitkeringsadres verbleef vanwege de kinderen is, daargelaten wat daar van zij, niet van belang. Zoals onder 4.6 is overwogen blijven de aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving voor de toepassing van de PW buiten beschouwing. De rechtbank heeft bij de vaststelling van de aanvangsdatum van het gezamenlijk hoofdverblijf, gelet op de verklaring van X, terecht aansluiting gezocht bij de datum waarop de rechtbank de kinderen onder toezicht heeft gesteld. .
4.7.2.
Bij de waarnemingen in de periode van 8 december 2014 tot en met 15 december 2014 heeft de sociale recherche gezien dat de auto van X elke avond en de daarop volgende ochtend op dezelfde plaats voor de woning op het uitkeringsadres stond geparkeerd, dat X elke ochtend uit de woning van appellante is gekomen en met de auto is weggereden, dat X een sleutel heeft van de woning van appellante en dat X op 15 december 2014 de afvalcontainer van de woning op het uitkeringsadres op de opstelplaats heeft gezet. Ook bij de waarnemingen tussen 1 en 10 april 2015 en bij de observaties in de periode van 14 april 2015 tot en met 1 juli 2015 heeft de sociale recherche geconstateerd dat de auto van X met grote regelmaat bij het uitkeringsadres stond en dat X in de ochtend in werkkleding in zijn voor het uitkeringsadres geparkeerde auto stapte en wegreed.
4.7.3.
Buurtbewoner Y, woonachtig in de nabijheid van het uitkeringsadres, heeft verklaard dat X al zeker enkele jaren op het uitkeringsadres woont en dat hij de man dagelijks ziet. Hij heeft concrete feiten en omstandigheden genoemd op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat X daar woont. Uit de verklaringen van de buurtbewoners Y en Z komt naar voren dat X, anders dan hij op 6 januari 2016 heeft verklaard, ook ná het moment van inschrijving op het adres van zijn opa, te weten 11 mei 2015, en ná de zomervakantie van 2015, zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Uit de verklaring van de opa van X kan niet worden afgeleid dat X zijn hoofdverblijf had op het adres van zijn opa en niet meer op het uitkeringsadres. Hierbij is van belang dat X volgens zijn opa slechts enkele dagen in de week bij hem verbleef en dat X, buiten een door hemzelf meegebrachte stretcher en slaapzak waarop hij sliep, verder geen spullen in de woning had zoals kleding, toiletspullen en administratie.
4.8.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 januari 2017 over de periode van 24 juni 2002 tot 14 juni 2006 in stand zijn gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het besluit van
7 maart 2016 herroepen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 24 juni 2002 tot 14 juni 2006. Uit 4.2 tot en met 4.7.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarbij is in aanmerking genomen dat de rechtbank het college al heeft veroordeeld in de proceskosten in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 januari 2017 over de periode van 24 juni 2002 tot 14 juni 2006 in stand zijn gelaten;
  • herroept het besluit van 7 maart 2016 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 24 juni 2002 tot 14 juni 2006 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 januari 2017;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V.Y. van Almelo