ECLI:NL:CRVB:2020:796
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Ziektewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zich ziek had gemeld op 20 februari 2015, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Na een beoordeling door het Uwv werd de uitkering beëindigd omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de nieuwe medische informatie die appellant in hoger beroep had overgelegd, het oordeel van de rechtbank niet aantastte. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.
De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid van medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet aan de eisen voldeden of dat de medische beoordeling onjuist was. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.