ECLI:NL:CRVB:2020:796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
17/5677 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zich ziek had gemeld op 20 februari 2015, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Na een beoordeling door het Uwv werd de uitkering beëindigd omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de nieuwe medische informatie die appellant in hoger beroep had overgelegd, het oordeel van de rechtbank niet aantastte. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.

De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid van medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet aan de eisen voldeden of dat de medische beoordeling onjuist was. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

/17.5677 ZW

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juli 2017, 16/5657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Tempo-Team Flexresult Services (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 september 2019 heeft mr. M.A. Jansen zich gesteld als opvolgend gemachtigde en namens appellant nadere stukken ingediend.
Namens ex-werkgever heeft mr. N.J.E. Pappot-van Veen kenbaar gemaakt als belanghebbende aan de procedure te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv en de ex-werkgever van appellant hebben zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker bij zijn ex‑werkgever. Op 20 februari 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 12 mei 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellant op 31 mei 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 89,34% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juni 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 juli 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. De rechtbank verwijst naar de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zoals de uitspraak van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv volgt dat appellant tijdens het contact met de artsen goed heeft kunnen verwoorden welke klachten hij ervaart en welke medische behandelingen er hebben plaatsgevonden. Uit de rapporten blijkt eveneens dat deze verzekeringsartsen deze informatie hebben meegenomen in hun oordeel over de gezondheidstoestand van appellant. In de rapporten wordt door de verzekeringsartsen namelijk inhoudelijk gereageerd op de medische behandelingen die appellant heeft ondergaan. Dat de verzekeringsartsen geen kopieën hebben gemaakt van de stukken van de behandelend sector van appellant, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is. Verder is niet gebleken dat appellant een behandeling volgde of zou gaan volgen die een beduidend effect zal hebben op zijn mogelijkheden tot het verricht van arbeid. Evenmin heeft appellant ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsartsen gesteld dat zijn behandelaren een beredeneerd afwijkend standpunt hebben over zijn beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank mochten de verzekeringsartsen onder deze omstandigheden afzien van verdere raadpleging van de behandelend sector en is er geen sprake van onzorgvuldig onderzoek door het Uwv. Het is volgens de rechtbank aan appellant om aannemelijk te maken dat de rapporten niet aan de eisen voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Volgens de rechtbank is appellant hierin niet geslaagd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig heeft gehandeld omdat hij ten onrechte heeft nagelaten informatie in te winnen bij de behandelend sector, de overgelegde rapporten niet in zijn beoordeling heeft betrokken en niet heeft gereageerd op de overgelegde stukken. Appellant verzoekt de door hem overgelegde nieuwe medische stukken mee te wegen in de beoordeling in hoger beroep. Daarnaast heeft appellant verzocht om het inschakelen van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in de beroepsgronden aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 28 september 2016 en 22 mei 2017 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de in 4.1 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 31 mei 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de klachten van appellant maar zeer ten dele rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen zijn. Het toekennen van beperkingen in de FML is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeker geen overschatting van de belastbaarheid van appellant. Na het opstellen van de FML zijn er volgens hem geen medische ontwikkelingen geweest die anders moeten doen besluiten. De bevindingen van de neuroloog sluiten aan bij de FML en de eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen wijzen niet anders uit.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd. Deze informatie en wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2017 en 14 oktober 2019 overtuigend toegelicht dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat appellant op 22 juli 2016 meer beperkt zou zijn dan is vastgelegd in de FML van 31 mei 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat appellant in augustus 2016 nog wat vage klachten van handen en armen heeft die niet geduid zijn als een neurologische aandoening. Bij onderzoek worden ook geen duidelijke afwijkingen gevonden. In zijn rapport van 14 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast gemotiveerd gereageerd op de met medische stukken onderbouwde stelling van appellant dat zijn hand- en polsklachten nooit zijn verdwenen, dat deze ondanks medische ingrepen steeds zijn blijven bestaan vanaf 2015 en dat deze volgens appellant dus ook op de datum in geding, zijnde 22 juli 2016 aanwezig waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft weer dat destijds door het Uwv is erkend dat appellant op 22 juli 2016 beperkingen ondervond bij tillen, dat sprake was van een verminderde coördinatie en beweeglijkheid van de vingers en dat dit is vastgelegd in de FML van 31 mei 2016. In reactie op de medische informatie van de revalidatiearts motiveert hij dat appellant ondanks behandelingen klachten heeft behouden maar dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de beperkingen in 2016 onderschat zijn.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Nu het medisch onderzoek juist en zorgvuldig is geacht en er geen twijfel is aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen, afgewezen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Buur