ECLI:NL:CRVB:2020:780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
18-491 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor ouderdomspensioen op grond van de AOW en de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De betrokkene, geboren in 1952, had verzocht om toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van haar 65ste verjaardag. De Svb had dit verzoek afgewezen, omdat de betrokkene haar AOW-leeftijd nog niet had bereikt. Betrokkene stelde dat zij in de periode tussen haar 65ste verjaardag en haar AOW-leeftijd een onevenredig zware last te dragen had, omdat zij financieel niet in staat was om deze periode te overbruggen.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de Svb vernietigd, omdat de Svb niet voldoende had onderzocht of er sprake was van een onevenredig zware last. De Svb had in hoger beroep aangegeven dat de rechtbank terecht had geoordeeld, maar dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een onevenredig zware last voor betrokkene zouden rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de Svb in hoger beroep alsnog een zorgvuldige beoordeling had uitgevoerd en dat er geen bewijs was dat betrokkene een onevenredig zware last had te dragen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, behoudens de opdracht aan de Svb om een nieuw besluit te nemen, en liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad concludeerde dat de betrokkene haar financiële situatie niet inzichtelijk had gemaakt en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de verhoging van de AOW-leeftijd had geleid tot een onevenredig zware last.

Uitspraak

18-491 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 december 2017, 17/2740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 26 maart 2020
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Betrokkene is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is geboren [in] 1952 en heeft de Svb verzocht haar een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toe te kennen met ingang van haar 65ste verjaardag. Bij besluit van 1 maart 2017 heeft de Svb dit verzoek afgewezen omdat betrokkene haar AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt. In het bezwaarschrift tegen dit besluit heeft betrokkene aangevoerd dat zij de twaalf maanden tussen haar 65-jarige leeftijd en haar AOW-leeftijd [in] 2018 financieel niet kan overbruggen en dat zij daarom een onevenredig zware last heeft te dragen.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat het niet toekennen van een ouderdomspensioen vanaf 65 jaar geen onevenredig zware last voor betrokkene oplevert omdat zij niet in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). De Svb meent verder dat betrokkene niet de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat zij vanaf de leeftijd van 65 jaar een ouderdomspensioen zou ontvangen, omdat er geen concrete toezegging over de AOW-leeftijd is gedaan. Voorts is geen sprake van leeftijdsdiscriminatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de Svb opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2502, heeft de rechtbank overwogen dat de enkele toetsing aan de voorwaarden van de OBR niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last bij betrokkene. Dit onderzoek dient plaats te vinden met inachtneming van alle relevante elementen tegen de specifieke achtergrond van betrokkene, zoals de individuele vaste lasten, de eventuele andere effecten van de gewijzigde inkomenspositie en andere mogelijk relevante individuele omstandigheden. De Svb heeft dit niet gedaan en daarom is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid.
3.1.
In aanvulling op de gronden in hoger beroep heeft de Svb ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat op grond van de ontwikkelingen in de rechtspraak de rechtbank het beroep van betrokkene terecht gegrond heeft verklaard, omdat de enkele toetsing aan de voorwaarden van de OBR ontoereikend is om een mogelijk onevenredig zware last vast te stellen. Volgens de Svb had de rechtbank echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen laten, omdat niet is gebleken van bijkomende bijzondere omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat betrokkene een onevenredig zware last had te dragen in de periode tussen de leeftijd van 65 jaar en haar AOW-leeftijd.
3.2.
Betrokkene heeft in haar verweerschrift onder meer aangevoerd dat zij in de afgelopen jaren geen betaald werk heeft gehad en dus ook niet kon doorwerken tot haar AOW-leeftijd. Zij kon zich ook niet financieel voorbereiden op de verhoging van die leeftijd. Zij heeft geen financiële reserves en is door de verhoging van de AOW-leeftijd en de weigering van de Svb om haar financieel te compenseren in de schulden geraakt. Weliswaar heeft betrokkene een eigen huis zonder hypotheek, maar daar kan zij niet van leven en dat belemmert haar ook in het krijgen van een uitkering. Betrokkene vindt dat zij gezien haar inkomenssituatie recht heeft op de OBR of een andere compensatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit rechtspraak van de Raad (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2502) over de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de AOW aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd volgt dat die verhoging een inmenging in het eigendomsrecht is, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.2.
Voor de inrichting van het vereiste individueel feitenonderzoek naar een beweerdelijk onevenredig zware last, heeft de Svb aansluiting gezocht bij de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4 van de OBR. In zijn uitspraken van 3 januari 2019 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2019:143) heeft de Raad overwogen dat de enkele beoordeling of een aanvrager aan deze voorwaarden voldoet, niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last. Daarom moet de Svb altijd een aanvullend onderzoek verrichten naar de situatie van een aanvrager, indien deze te kennen geeft dat hij door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW onevenredig zwaar wordt getroffen. Daarbij kan van de aanvrager worden verlangd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant zijn voor het onderzoek.
4.3.
De Svb heeft in hoger beroep alsnog de inkomens- en vermogenspositie van betrokkene bekeken en beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last voor betrokkene en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Daarvan is volgens de Svb niet gebleken en de Raad sluit zich hierbij aan. In aanmerking is genomen dat betrokkene kennelijk geen inkomen ontving voorafgaande aan haar 65ste verjaardag en dat door de verhoging van de AOW-leeftijd die situatie niet is gewijzigd. Betrokkene heeft haar financiële situatie voorafgaande aan haar 65‑jarige leeftijd en daarna niet inzichtelijk gemaakt. Onduidelijk is waarvan zij heeft geleefd en of de verhoging van de AOW-leeftijd een wijziging in haar inkomenssituatie heeft veroorzaakt. Weliswaar heeft betrokkene door de verhoging van de AOW-leeftijd financieel nadeel ondervonden, maar niet is gebleken dat haar situatie dermate schrijnend was dat in haar geval sprake was van een onevenredig zware last. Betrokkene heeft niet bestreden dat zij een woning bezit met een geschatte economische waarde van tussen de € 500.000,- en
€ 600.000,-. Het enkele gegeven dat betrokkene geen inkomen had en de enkele, niet nader onderbouwde, stelling van betrokkene dat zij schulden heeft gemaakt, is niet voldoende voor het aannemen van een onevenredig zware last.
4.4.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest en dat zij dit besluit terecht heeft vernietigd. Nu de Svb in hoger beroep alsnog een zorgvuldige beoordeling heeft gedaan en de Raad de door de Svb daaraan verbonden conclusie deelt, is er aanleiding de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand te laten.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover de rechtbank opdracht heeft gegeven aan de Svb tot het nemen van een nieuw besluit;
  • laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E. Diele