ECLI:NL:CRVB:2020:778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
17-6206 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding in het kader van AOW en WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had een AOW-pensioen aangevraagd en was in geschil met de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van een schadevergoeding. De appellant had ingestemd met het stopzetten van de WW-uitkering van zijn partner en had gekozen voor een toeslag op zijn AOW-pensioen. De Svb had de toeslag herzien op basis van het inkomen van de partner, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde bedragen. De appellant stelde dat de onjuiste informatie van de Svb had geleid tot een ongunstige inkomenspositie en vroeg om schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat er geen schade was, omdat de appellant zelf had gekozen voor de toeslag en geen bezwaar had gemaakt tegen de verlaging van de toeslag. In hoger beroep herhaalde de Raad dat er geen recht op schadevergoeding was, omdat de appellant niet kon aantonen dat de schade het gevolg was van de onrechtmatige besluiten van de Svb. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet kon worden gevolgd in zijn stellingen over de looptijd van de WW-uitkering en de berekening van de schade. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken.

Uitspraak

17-6206 AOW

Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
27 juli 2017, 16/4264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 14 april 2014 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd bij de Svb. Op 31 oktober 2014 heeft hij aan de Svb gevraagd of het verstandig is een partnerpensioen aan te vragen, nu zijn partner nog tot en met april 2016 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), waarna appellant geen recht zou hebben op toeslag. Appellant heeft naar aanleiding van deze vraag een gesprek gehad met een medewerker van de Svb. Hij heeft vervolgens op 26 november 2014 de Svb laten weten dat de WW-uitkering van zijn partner met ingang van 30 november 2014 is stopgezet en dat hij een toeslag op zijn AOW-pensioen wil aanvragen.
1.2.
Met een besluit van de Svb van 1 december 2014 is aan appellant met ingang van 21 december 2014 een AOW-pensioen met een – volledige – toeslag van € 737,76 per maand toegekend. Bij besluit van 17 maart 2015 heeft de Svb de toeslag herzien in verband met het inkomen van de partner van appellant. De toeslag is vastgesteld op € 513,16 per maand en het te veel betaalde is van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 9 juli 2015 heeft de Svb de toeslag opnieuw herzien, omdat de pensioenen van zijn partner ten onrechte waren aangemerkt als inkomen uit arbeid. De pensioenen hadden aangemerkt moeten worden als overig inkomen, wat geheel verrekend dient te worden met de toeslag. De toeslag is herzien naar € 220,99 per maand. Omdat dit een fout van de Svb is geweest, is de herziening van de toeslag doorgevoerd per eerstvolgende gelegenheid en niet met terugwerkende kracht.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juli 2015. Hij heeft daarbij gesteld dat hij, als hij tijdig de juiste informatie van de Svb had ontvangen, de WW-uitkering van zijn partner niet zou hebben opgezegd. Nu pas in juli 2015 de laatste wijziging is doorgevoerd, kan de WW-uitkering niet meer herleven. Dit had binnen zes maanden na het stopzetten van deze uitkering aangevraagd moeten worden, dus uiterlijk eind mei 2015. Dit bezwaar is door appellant ingetrokken.
1.4.
Op 8 februari 2016 is namens appellant verzocht om vergoeding van schade, omdat de Svb fouten heeft gemaakt bij de berekening van de toeslag. De onjuiste informatie van de Svb heeft de partner van appellant ertoe gebracht haar WW-uitkering te beëindigen. Daardoor zijn appellant en zijn partner in een ongunstiger inkomenspositie terecht gekomen dan waarin zij zouden hebben verkeerd als de WW-uitkering niet zou zijn beëindigd, aldus appellant. De schade bedraagt € 18.272,43 aan niet genoten WW-uitkering tot aan januari 2016. Over de periode 1 januari 2016 tot 17 maart 2016 moet de schade nog berekend worden.
1.5.
Op 11 april 2016 heeft de Svb appellant laten weten geen schadevergoeding toe te kennen. Op 23 augustus 2016 heeft de Svb dit standpunt gehandhaafd. Appellant heeft tegen dit laatste besluit beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroepschrift van appellant opgevat als een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten van 1 december 2014 en 17 maart 2015 van de Svb en de gestelde schade aan de zijde van appellant. Volgens de rechtbank is echter geen sprake van schade. Appellant heeft ingestemd met het stopzetten van de WW-uitkering van zijn partner en heeft dus zelf gekozen voor de in december 2014 toegekende toeslag. Verder heeft hij, impliciet, ook ingestemd met de verlaging van de toeslag bij het besluit van 17 maart 2015. Hij heeft daartegen geen bezwaar gemaakt en op dat moment had de WW-uitkering van zijn partner kunnen worden hervat. Bij de bepaling van de hoogte van de schade moet daarom volgens de rechtbank niet uitgegaan worden van de hoogte van de WW-uitkering van de partner van appellant, maar van het bedrag van de gekorte toeslag ten bedrage van € 513,16 gedurende de looptijd van de WW-uitkering (15,5 maanden). Aan appellant zou in deze periode een bedrag van (15,5 x € 513,16 is) ongeveer € 7.950,- zijn toegekomen. De WW-uitkering zou, indien die zou zijn voortgezet, maar tot half maart 2016 lopen, waarna geen recht op toeslag zou bestaan, terwijl appellant nu in beginsel recht heeft op toeslag tot de AOW-gerechtigde leeftijd van zijn partner in augustus 2020. Het bedrag aan al betaalde en nog te betalen toeslag, ten bedrage van ruim € 20.000,-, ligt hoger dan de vastgestelde schade, zodat er geen bedrag voor vergoeding in aanmerking komt.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte de verlaging van de toeslag bij het besluit van 17 maart 2015 niet meeneemt bij de berekening van de schade. Zijn partner zou de WW-uitkering in maart 2015 hebben laten herleven als bekend was geweest dat de toeslag bij het besluit van 9 juli 2015 nog verder zou worden verlaagd. Verder is appellant van mening dat van een langere looptijd van de WW-uitkering moet worden uitgegaan. Door werkhervatting door zijn partner zou de looptijd zijn verlengd. In de praktijk is ook gebleken dat van werkhervatting sprake was.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Bij de beoordeling van verzoeken tot veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit zoekt de Raad aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Naar vaste rechtspraak van de Raad en in lijn met artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat sprake is van onrechtmatige besluiten van de Svb en dat een causaal verband bestaat tussen deze onrechtmatige besluiten en mogelijke schade van appellant. In geschil is of sprake is van schade aan de zijde van appellant die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hiervan geen sprake is.
4.3.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat moet worden uitgegaan van een langere looptijd van de WW-uitkering. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een dergelijke verlenging te speculatief was. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat de mogelijkheid van werkhervatting door zijn partner bij appellant kennelijk ook geen rol heeft gespeeld bij de keuze voor de toeslag in plaats van de WW-uitkering. Reeds hierom kan de door appellant ter zitting van de Raad overgelegde berekening niet worden gevolgd.
4.4.
Als appellant zou worden gevolgd in zijn stelling over het besluit van 17 maart 2015 en bij de berekening van de schade wordt uitgegaan van het bedrag aan toeslag van € 737,76, zoals dat was vastgesteld in december 2014, zou aan appellant gedurende de looptijd van de WW-uitkering van zijn echtgenote een bedrag van (15,5 x € 737,76 =) € 11.435,28 zijn toegekomen. Daar staat tegenover dat, zoals de Svb en de rechtbank juist hebben berekend, appellant gedurende de totale looptijd van de toeslag voor een aanmerkelijk hoger bedrag in aanmerking komt. Ook als ermee rekening wordt gehouden dat de looptijd van de toeslag inmiddels met vier maanden is bekort door de verlaging van de AOW-leeftijd van de partner van appellant, bedraagt de toeslag over deze hele periode circa € 20.000,-.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) B.V.K. de Louw