ECLI:NL:CRVB:2020:777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
18-1679 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ouderdomspensioen op grond van de AOW en de beoordeling van een onevenredig zware last

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant, geboren in 1951. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hem een ouderdomspensioen toekende vanaf 12 april 2017, terwijl hij een uitkering vanaf zijn 65ste verjaardag, 12 juli 2016, wenste. Hij stelde dat de verhoging van de AOW-leeftijd met negen maanden hem in financieel zeer moeilijke omstandigheden had gebracht, wat leidde tot een onevenredig zware last.

De Svb had het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, met de stelling dat het niet toekennen van het ouderdomspensioen vanaf 65 jaar geen onevenredig zware last opleverde, omdat appellant niet in aanmerking kwam voor een overbruggingsuitkering. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt en verzocht de Raad om de aangevallen uitspraak te vernietigen en de Svb te verplichten hem negen maanden AOW uit te betalen.

De Raad oordeelde dat appellant zijn financiële situatie in de periode van zijn 65ste verjaardag tot 12 april 2017 onvoldoende inzichtelijk had gemaakt. De door appellant overgelegde gegevens van de Belastingdienst waren niet relevant voor de beoordeling van zijn situatie. De Raad concludeerde dat de Svb niet zorgvuldig had gehandeld door alleen een toetsing aan de OBR uit te voeren zonder aanvullend onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van appellant. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de Svb, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat niet was gebleken van een onevenredig zware last.

Uitspraak

18-1679 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 februari 2018, 17/2293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 26 maart 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 12 april 2017 heeft de Svb aan appellant, geboren [in] 1951, een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend vanaf
12 april 2017. In het bezwaarschrift tegen dit besluit heeft appellant aangevoerd dat hij een ouderdomspensioen toegekend wil krijgen vanaf zijn 65ste verjaardag, 12 juli 2016. Door de verhoging van de AOW-leeftijd met in zijn geval negen maanden is hij financieel in zeer moeilijke omstandigheden gekomen en heeft hij een onevenredig zware last te dragen.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 22 mei 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat het niet toekennen van een ouderdomspensioen vanaf de leeftijd van 65 jaar geen onevenredig zware last voor appellant oplevert, omdat hij niet in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). De Svb meent verder dat appellant niet de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat hij vanaf de leeftijd van 65 jaar een ouderdomspensioen zou ontvangen, omdat er geen concrete toezegging over de AOW-leeftijd is gedaan. Voorts is geen sprake van leeftijdsdiscriminatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2502, heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit stand kan houden. Appellant kan geen recht ontlenen aan de OBR en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de Svb in zijn geval had moeten afwijken van deze toetsing of sprake is van een onevenredig zware last. In dit verband heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant ook in beroep zijn financiële situatie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. De door appellant verstrekte gegevens van de Belastingdienst over de jaren 2011, 2014 en 2015 zijn hiertoe onvoldoende bevonden.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij in de voorgaande jaren en door de verhoging van de AOW-leeftijd met negen maanden in financieel zeer moeilijke omstandigheden heeft geleefd, waardoor hij een onevenredig zware last had te dragen. Hij kon zich in verband met zijn slechte financiële situatie niet voorbereiden op die verhoging. Gevolg hiervan is dat hij nog jaren in armoede moet leven vanwege schulden en (uitgestelde) kosten. Hij heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en de Svb op te dragen aan hem negen maanden AOW uit te betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit rechtspraak van de Raad (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2502) over de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de AOW aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd volgt dat die verhoging een inmenging in het eigendomsrecht is, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.2.
Voor de inrichting van het vereiste individueel feitenonderzoek naar een beweerdelijk onevenredig zware last, heeft de Svb aansluiting gezocht bij de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4 van de OBR. In zijn uitspraken van 3 januari 2019 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2019:143) heeft de Raad overwogen dat de enkele beoordeling of een aanvrager aan deze voorwaarden voldoet, niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last. Daarom moet de Svb altijd een aanvullend onderzoek verrichten naar de situatie van een aanvrager, indien deze te kennen geeft dat hij door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW onevenredig zwaar wordt getroffen.
4.3.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW en heeft de Svb verzocht om hem, in afwijking van die bepaling, met ingang van de dag waarop hij 65 jaar werd een ouderdomspensioen toe te kennen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn onder 4.2 aangehaalde uitspraken van 3 januari 2019, mag van een aanvrager worden gevergd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant kunnen zijn voor het onderzoek dat de Svb moet verrichten. Deze gegevens behoren immers tot het bewijsdomein van de aanvrager. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen door tijdig en concreet en eenvoudig verifieerbaar volledige openheid van zaken te geven. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zijn financiële situatie in de periode vanaf zijn 65-jarige leeftijd tot 12 april 2017 onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. De gegevens van de Belastingdienst die appellant heeft overgelegd hebben geen betrekking op die periode. Ook in hoger beroep heeft appellant geen concrete gegevens over zijn financiële situatie alsmede overige persoonlijke omstandigheden aangedragen die bij de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol een rol kunnen spelen. De enkele stelling dat hij schulden en hoge kosten heeft is daartoe onvoldoende.
4.4.
Nu in het bestreden besluit alleen een toetsing aan de OBR heeft plaatsgevonden en het besluit dus onzorgvuldig is voorbereid, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu gelet op wat hiervoor is overwogen niet is gebleken dat sprake is van een onevenredig zware last, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2017 gegrond, vernietigt dat besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat de Svb het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E. Diele