In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant, geboren in 1951. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hem een ouderdomspensioen toekende vanaf 12 april 2017, terwijl hij een uitkering vanaf zijn 65ste verjaardag, 12 juli 2016, wenste. Hij stelde dat de verhoging van de AOW-leeftijd met negen maanden hem in financieel zeer moeilijke omstandigheden had gebracht, wat leidde tot een onevenredig zware last.
De Svb had het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, met de stelling dat het niet toekennen van het ouderdomspensioen vanaf 65 jaar geen onevenredig zware last opleverde, omdat appellant niet in aanmerking kwam voor een overbruggingsuitkering. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt en verzocht de Raad om de aangevallen uitspraak te vernietigen en de Svb te verplichten hem negen maanden AOW uit te betalen.
De Raad oordeelde dat appellant zijn financiële situatie in de periode van zijn 65ste verjaardag tot 12 april 2017 onvoldoende inzichtelijk had gemaakt. De door appellant overgelegde gegevens van de Belastingdienst waren niet relevant voor de beoordeling van zijn situatie. De Raad concludeerde dat de Svb niet zorgvuldig had gehandeld door alleen een toetsing aan de OBR uit te voeren zonder aanvullend onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van appellant. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de Svb, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat niet was gebleken van een onevenredig zware last.