ECLI:NL:CRVB:2020:771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
18/4081 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een persoonsgebonden budget voor begeleiding door familieleden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1995, heeft een verstandelijke beperking, een angststoornis en psychische klachten na een auto-ongeval in 2011. Hij had onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een indicatie voor begeleiding, maar na de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) heeft het college van burgemeester en wethouders van Stein de aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding door familieleden afgewezen. Dit besluit was gebaseerd op een medisch advies van de GGD van 24 mei 2016, waarin werd geconcludeerd dat professionele begeleiding noodzakelijk was en dat de huidige begeleiding door familieleden niet voldoende was om de zelfredzaamheid van de appellant te waarborgen.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch advies en dat het college op goede gronden de aanvraag voor het pgb had afgewezen. De Raad vond dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn standpunt onderbouwde dat begeleiding door familieleden geïndiceerd was. De Raad concludeerde dat de ondersteuning aan de appellant niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht kon worden verstrekt, en bevestigde daarmee de afwijzing van het pgb door het college.

Uitspraak

/18.4081 WMO15

Datum uitspraak: 25 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juni 2018, 17/958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.H.J.M. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Namens appellant zijn
mr. Dohmen, en zijn ouders [X.] en [Y.] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Schins.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1995, is bekend met een verstandelijke beperking, een angststoornis en met psychische klachten ten gevolge van een auto-ongeval in 2011. Onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) beschikte appellant over een indicatie voor begeleiding individueel, klasse 2 (2 tot 3.9 uur per week) en voor begeleiding groep, klasse 9 (9 dagdelen per week), geldig van 8 april 2013 tot en met 19 december 2018. Voor de realisering van de geïndiceerde zorg werd hem een persoonsgebonden budget (pgb) verleend waarmee appellant zorg heeft ingekocht bij zijn oma en schoonzus. Na de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) heeft het college de geïndiceerde zorg gecontinueerd en de verstrekking van het pgb verlengd tot uiterlijk 1 juli 2016.
1.2.
Op 23 februari 2016 heeft een keukentafelgesprek plaatsgevonden waarbij appellant en zijn moeder aanwezig waren. Het verslag van dit gesprek is op 7 juni 2016 namens appellant ondertekend. Met die ondertekening is op grond van de Wmo 2015 een aanvraag gedaan voor begeleiding gericht op zelfredzaamheid en/of participatie, uitsluitend te verlenen door familieleden en in de vorm van een pgb.
1.3.
Bij besluit van 30 september 2016, gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar een medisch advies van de GGD van 24 mei 2016, de aanvraag voor begeleiding door familieleden in de vorm van een pgb afgewezen. Er wordt niet voldaan aan artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015, aangezien niet gewaarborgd is dat de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren doeltreffend worden verstrekt. Daarbij is overwogen dat professionele begeleiding nodig is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het bestreden besluit zijn grondslag vindt in artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015. De medisch adviseur heeft op voldoende inzichtelijke en navolgbare wijze weergegeven hoe hij tot zijn conclusie is gekomen. Er is geen reden om aan de deskundigheid van de medisch adviseur te twijfelen. Het medisch advies kan daarom aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Ten onrechte is geoordeeld dat het medisch advies van 24 mei 2016 voldoende inzichtelijk en navolgbaar is. In het advies staat dat eerdere behandeling en begeleiding niets heeft opgeleverd en dat appellant met hulp van zijn familie iets vooruit is gegaan. Dit staat haaks op de overweging in datzelfde advies dat verbetering van de zelfredzaamheid met de huidige begeleiding door de moeder van appellant niet te verwachten is. Het had op de weg van het college gelegen om niet een GGD-arts, maar een psychiater om advies te vragen. Gezien de persoonlijkheidsstructuur en familiaire band is het geïndiceerd dat begeleiding door familie wordt verleend en dat appellant met zijn familie zelf onderzoekt wanneer deze begeleiding uitgebreid moet worden met professionals.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan het bestreden besluit heeft het college het medisch advies van de GGD van 24 mei 2016 ten grondslag gelegd. In dit medisch advies heeft GGD-arts H. Buddingh na een spreekuurcontact op 17 mei 2016, het inwinnen van informatie bij SPV-er [Z.] van Gastenhof, het betrekken van een in 2013 door hem opgesteld medisch advies en een beoordeling van door het college bij de aanvraag verzamelde informatie, geconcludeerd dat er een noodzaak is voor professionele begeleiding.
4.2.
De medisch adviseur acht appellant beperkt zelfredzaam. Verdere verbetering van de zelfredzaamheid is met de huidige begeleiding, die door zijn familie wordt gegeven, niet meer te verwachten. Ondanks de goede bedoelingen wordt de beperkte zelfredzaamheid mogelijk door de omgeving (het gezin in engere zin en de Sinti gemeenschap in bredere zin) mede in stand gehouden. De hechtheid van de familie en de gemeenschap waarborgt goede fysieke zorg voor appellant, maar maakt het tegelijk ook moeilijk voor appellant om zijn zelfredzaamheid te vergroten en om zich ook buiten de eigen gemeenschap te begeven. Gezien de ernst van de problematiek is daarom professionele begeleiding noodzakelijk, gericht op het zoveel mogelijk zelf doen van de dagelijkse activiteiten, het aangaan van sociale contacten en een zinvolle dagbesteding. Daarnaast is behandeling van de angstproblematiek van belang.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college het bestreden besluit mocht baseren op het medisch advies van 24 mei 2016. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of dat dit advies niet concludent of anderszins onjuist is. In wat in hoger beroep door appellant is aangevoerd vindt de Raad geen steun om tot een ander oordeel te komen. De overweging in het medisch advies dat appellant met begeleiding door de familie de laatste twee jaar iets is vooruitgegaan en zich vrijer durft te bewegen over het kamp en het kamp af en toe onder begeleiding durft te verlaten, is, mede vanwege de daaraan ten grondslag gelegde motivering, niet strijdig met de conclusie dat verbetering van de zelfredzaamheid, ook buiten de eigen gemeenschap, met de huidige begeleiding niet te verwachten is. Verder zijn er geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat door het college geen GGD-arts, maar een psychiater geraadpleegd had moeten worden. Appellant heeft in (hoger) beroep geen medische informatie overgelegd waarmee zijn stelling dat het gezien zijn persoonlijkheidsstructuur en familiaire band geïndiceerd is dat de begeleiding door familieleden wordt verleend, wordt onderbouwd. Ook overigens is geen (medische) informatie overgelegd op grond waarvan er twijfel zou kunnen ontstaan over de juistheid van het medisch advies.
4.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is niet gewaarborgd dat de ondersteuning aan appellant veilig, doeltreffend en cliëntgericht zal worden verstrekt. Het college heeft dan ook op goede gronden verstrekking van een pgb voor begeleiding door familieleden geweigerd.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en R.E. Bakker en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Graveland