1.4.Bij besluit van 23 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2018 (bestreden besluit), heeft college appellante een boete opgelegd van € 1.190,-. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 7 mei 2013 tot en met 13 mei 2017 niet haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Ondanks dat de verklaring van appellante van 11 mei 2017 niet als bewijs kan worden meegenomen, is er voldoende ander bewijs waaruit blijkt dat appellante in deze periode niet haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Dit blijkt uit het op 11 mei 2017 afgelegde huisbezoek, de op die datum afgelegde verklaring van X, het buurtonderzoek op 19 mei 2017 en uit het (extreem) lage waterverbruik. Er is sprake van normale verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de (fictieve) draagkracht van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Het college was niet gehouden X de cautie te geven, omdat X niet degene is geweest aan wie de boete is opgelegd, zodat de verklaring van X bij de besluitvorming kan worden betrokken. Uit de door X op 11 mei 2017 afgelegde verklaring blijkt dat appellante sinds een paar maanden bij X verblijft, dat appellante en X begin december 2016 een relatie kregen en dat appellante vanaf begin februari 2017 bij X woonachtig is. Verder blijkt uit deze verklaring dat appellante niet in haar woning kan verblijven door de rommel die haar ex-vrouw daar heeft achtergelaten. Dat X woorden in de mond zijn gelegd, zoals in beroep is aangevoerd, is niet gebleken. X heeft de verklaring afgelegd en zij heeft deze vervolgens op elke pagina ondertekend. Het gesprek is concreet en gedetailleerd weergegeven, zodat dit een aanwijzing is dat de opgestelde verklaring een juiste weergave van het gesprek is. Voorts moet betekenis worden toegekend aan het (extreem) lage waterverbruik in de periode van juli 2012 tot en met 12 april 2017 en aan de verklaring van buurtbewoner Y, die in mei 2017 onder meer heeft verklaard dat appellante al zeker vier of vijf jaar niet meer woont op het uitkeringsadres, dat zij één keer in de week of één keer per twee weken de post komt ophalen en daar zeker niet sliep en dat zij appellante zag komen en ook weer gaan. Verder moet betekenis worden toegekend aan de verklaring van buurtbewoner Z, die in mei 2017 onder meer heeft verklaard dat appellante ongeveer een jaar of anderhalf jaar niet meer op het uitkeringsadres woont, dat appellante een tijdje nadat B, de ex-partner van appellante, was vertrokken - uitschrijving uitkeringsadres op 12 oktober 2012 - één keer per week de post kwam halen en dan een paar uur in de woning was, maar zeker geen hele dag, en dan vertrok. Op basis van voornoemde bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, heeft het college voldoende aangetoond dat appellante in de periode van 7 mei 2013 tot en met 12 mei 2017 niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad en daarmee ook dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan niet uit zichzelf bij het college melding te maken. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een wijziging in de woonsituatie van invloed is op het recht op uitkering. Niet is gebleken van omstandigheden die zouden moeten leiden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid, van persoonlijke omstandigheden die aanleiding geven om van een lager bedrag uit te gaan of van een onjuiste berekening van de draagkracht. Evenmin is de rechtbank gebleken van een dringende reden op grond waarvan verweerder zou moeten afzien van het opleggen van een boete.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. De verklaring die X op 11 mei 2017 heeft afgelegd kan niet als bewijs worden meegenomen, omdat aan X, die eveneens als verdachte is verhoord, niet de cautie is gegeven. De sociaal rechercheurs hebben X tijdens het verhoor van 11 mei 2017 woorden in de mond gelegd. Zo heeft X niet verklaard dat appellante al een paar maanden bij haar verbleef. De verklaring van X over de wederzijdse zorg dient te worden genuanceerd, in die zin dat van enige financiële verstrengeling geen sprake is. De conclusies van het college zijn erg voorbarig en onvoldoende onderbouwd. Uit het door de sociale recherche aangeleverde bewijsmateriaal blijkt niet dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Evenmin is aannemelijk geworden dat appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.