ECLI:NL:CRVB:2019:2660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
18/4312 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante ontving sinds 7 mei 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had haar hoofdverblijf opgegeven op een uitkeringsadres. Echter, naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante niet op haar uitkeringsadres verbleef, heeft de Sociale Recherche Maastricht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in een gezamenlijke huishouding leefde met een andere persoon op een ander adres, wat zij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft daarop besloten de bijstand van appellante over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de sociale recherche en de verklaringen van appellante en de andere betrokkenen beoordeeld. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is voor de stelling dat appellante in de onderzochte periode geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met de andere persoon. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze feiten niet te melden. De Raad wijst erop dat het extreem lage waterverbruik op het uitkeringsadres ook een indicatie was dat appellante daar niet daadwerkelijk woonde. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de rechtbank en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18 4312 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 23 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 juni 2018, 18/378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Namens appellante is mr. Sprenkels verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Theunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 7 mei 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft opgegeven te verblijven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding, onder meer inhoudende dat appellante al jaren niet meer in haar eigen woning is geweest en bij [X] (X) verblijft op het adres [adres 2] (adres van X), heeft de Sociale Recherche Maastricht
(sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, verbruiksgegevens van het water op het uitkeringsadres opgevraagd, in de periode van 7 april 2017 tot en met 11 mei 2017 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en op 11 mei 2017 getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen aan de woning op dat adres. Vervolgens heeft de sociale recherche een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning van X. Bij dat huisbezoek zijn zowel appellante als X in de woning op het adres van X aangetroffen en door de sociale recherche gehoord. Verder heeft de sociale recherche enkele buurtbewoners gehoord in de directe omgeving van het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 juli 2017.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 31 augustus 2017, zoals dit besluit op grond van de nadere toelichting ter zitting moet worden gelezen, de bijstand van appellante over de periode van 7 mei 2013 tot 1 februari 2017 in te trekken op de grond dat appellante in die periode geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en de bijstand over de periode van 1 februari 2017 tot en met 12 mei 2017 te herzien naar de norm voor gehuwden op de grond dat appellante in laatstgenoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X op het adres van X. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college heeft appellante de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft de over de periode van 7 mei 2013 tot en met 12 mei 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.535,29 van appellante teruggevorderd en van dit bedrag een bedrag van € 3.328,80, dat betrekking heeft op de periode van 1 februari 2017 tot en met 12 mei 2017, mede van X teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 29 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 31 augustus 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de besluitvorming bestaat aanleiding een onderscheid te maken tussen de periode van 1 februari 2017 tot en met 12 mei 2017 (periode 2) en de daaraan voorafgaande periode van 7 mei 2013 tot 1 februari 2017 (periode 1).
Gezamenlijke huishouding in periode 2
5.1.
Ter beoordeling ligt voor of voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het standpunt van het college dat appellante in periode 2 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X.
5.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.3.
Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college zich voor het standpunt dat in periode 2 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en X op het adres van X met name heeft gebaseerd op de verklaringen die appellante en X op 11 mei 2017 afzonderlijk tegenover de sociale recherche hebben afgelegd.
5.4.
Appellante en X stonden in periode 2 op verschillende adressen ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als het hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onder 5.3 bedoelde verklaringen, tezamen bezien, een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante en X hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van X. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.5.1.
Appellante heeft verklaard dat zij sinds december 2016 overwegend op het adres van X verblijft en heeft bevestigd dat het klopt dat zij feitelijk niet op haar eigen adres verblijft, maar op het adres van X. Zij heeft daarbij toegelicht dat haar huis eigenlijk een grote kledingkast en opslagruimte is, dat haar huis een puinhoop is en dat zij daar niet gezond kan wonen.
5.5.2.
Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring die X eveneens op 11 mei 2017 heeft afgelegd. X heeft, nadat aan haar het begrip hoofdverblijf was uitgelegd en zij had verklaard dit te begrijpen, verklaard dat appellante nu een paar maanden op het adres van X verblijft. Zij kan zeggen dat appellante vanaf begin februari 2017 daar woonachtig is. Appellante kan niet in haar (eigen) flat wonen in verband met rommel die haar ex-vrouw daar heeft achtergelaten.
5.5.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel degelijk heeft verklaard op haar eigen adres te wonen, waarbij zij heeft gewezen op een aantal passages in haar verklaring. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft inderdaad aanvankelijk verklaard meestal thuis te zijn in de woning op het uitkeringsadres, waar zij staat ingeschreven, en dat laatstbedoeld adres geen postadres is, maar dat zij daar woont. Nadat zij is geconfronteerd met de inhoud van de waarnemingen en haar is gevraagd te vertellen hoe het nu echt zit, is zij echter op haar eerdere verklaring teruggekomen en heeft zij verklaard zoals onder 5.5.1 is vermeld.
5.5.4.
De beroepsgrond dat niet van de verklaring van X kan worden uitgegaan omdat haar door de sociale recherche woorden in de mond zijn gelegd, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. In dit geval bestaan geen aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. X heeft haar verklaring op 11 mei 2017 afgelegd tegenover twee sociaal rechercheurs en heeft die verklaring na voorlezing op iedere pagina ondertekend. In het verslag van verhoor van 11 mei 2017 zijn de vragen die aan X zijn gesteld en de antwoorden die X heeft gegeven afzonderlijk weergegeven. Hieruit blijkt niet dat haar woorden in de mond zijn gelegd. Bovendien blijkt uit het slot van het verslag van verhoor dat X zich netjes behandeld voelde tijdens het gesprek en dat zij haar verklaring in vrijheid heeft afgelegd. Zij heeft bevestigd dat de verklaring juist en volledig is opgeschreven.
5.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
5.7.
De afgelegde verklaringen bieden eveneens voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat sprake was van wederzijdse zorg. Appellante en X hebben beiden verklaard dat zij over en weer gebruik kunnen maken van elkaars bankpas als het nodig is. Hieruit blijkt van financiële verstrengeling. Verder heeft appellante onder meer verklaard dat zij klusjes verricht in de woning op het adres van X en dat zij de tuin onderhoudt. X brengt alle was, ook die van appellante, naar haar moeder. Appellante en X dragen samen de zorg voor de dochter van X, zij verzorgen samen de hond en zorgen over en weer voor elkaar bij ziekte. Deze verklaring vindt bevestiging in de verklaring van X, die in grote lijnen in gelijke zin heeft verklaard. Anders dan appellante heeft aangevoerd, hebben zij hiermee blijk gegeven van het dragen van zorg voor elkaar zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW.
Hoofdverblijf op het uitkeringsadres in periode 1
6.1.
Ter beoordeling ligt voor of voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het standpunt van het college dat appellante in periode 1 geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
6.2.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellante in periode 1 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres wordt onderschreven. Daarvoor is het volgende van belang.
6.3.1.
In zijn uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986, heeft de Raad zijn eerdere rechtspraak over extreem laag waterverbruik verduidelijkt. Bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - is sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene(n) niet zijn hoofdverblijf heeft/hebben op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene(n) om het tegendeel aannemelijk te maken. Is sprake van een laag, maar niet extreem laag verbruik, dan zal het college met meer onderzoeksbevindingen aannemelijk moeten maken dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
6.3.2.
Het waterverbruik in de periode van 28 april 2014 tot en met 13 april 2015 is als extreem laag aan te merken, nu in die periode 1 m3 waterverbruik is geregistreerd. Appellante is er niet in geslaagd voor deze periode aannemelijk te maken dat zij desondanks haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
6.3.3.
Het verbruik in de andere periodes binnen periode 1 kan als laag tot zeer laag worden aangemerkt. Dit betreft in het tijdvak tot 28 april 2014 omgerekend iets meer dan 9 m³ per jaar, in het tijdvak van 13 april 2015 tot 11 mei 2016 omgerekend iets meer dan 7 m³ per jaar en in het laatste tijdvak omgerekend iets meer dan 16 m³ per jaar. Het college heeft met de overige onderzoeksbevindingen aannemelijk gemaakt dat appellante ook in die periodes niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij is de verklaring die appellante op 11 mei 2017 heeft afgelegd van betekenis. Appellante heeft, nadat zij was geconfronteerd met de gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres, verklaard dat zij sinds augustus 2012, nadat Y (haar ex-vrouw) weg was, bij Z (haar ex-partner) was op het adres van Z. Zij was daar altijd omdat het thuis vies was. Later in haar verklaring heeft zij herhaald dat zij, nadat Y was weggegaan, bij Z was, zich daar waste en ook vaker haar kleding daar waste. Zij moest thuis over de vuilniszakken heen kruipen en kon thuis niet zijn, omdat het te vies was en omdat het stonk. Appellante heeft gesteld dat het lage waterverbruik op het uitkeringsadres kan worden verklaard omdat zij van 2012 tot 2014 in de bouw heeft gewerkt en toen veel gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op het werk te eten en te douchen. Deze stelling is echter niet onderbouwd, stemt niet overeen met de verklaring van 11 mei 2017 en is voorts ontoereikend om een dergelijk laag waterverbruik te verklaren.
7. Uit 5.3 tot en met 5.7 en 6.2 en uit 6.3 tot en met 6.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom, gelet op 1.3 en 4.1 met verbetering van gronden, worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.R. Daman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

IJ