ECLI:NL:CRVB:2019:2660
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf op uitkeringsadres
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante ontving sinds 7 mei 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had haar hoofdverblijf opgegeven op een uitkeringsadres. Echter, naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante niet op haar uitkeringsadres verbleef, heeft de Sociale Recherche Maastricht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in een gezamenlijke huishouding leefde met een andere persoon op een ander adres, wat zij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft daarop besloten de bijstand van appellante over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de sociale recherche en de verklaringen van appellante en de andere betrokkenen beoordeeld. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is voor de stelling dat appellante in de onderzochte periode geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met de andere persoon. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze feiten niet te melden. De Raad wijst erop dat het extreem lage waterverbruik op het uitkeringsadres ook een indicatie was dat appellante daar niet daadwerkelijk woonde. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de rechtbank en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.