ECLI:NL:CRVB:2020:742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
19/373 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premies en bezoldiging van een ambtenaar met betrekking tot de Stichting Pensioenfonds ABP

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een ambtenaar die in hoger beroep ging tegen besluiten van het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe over de inhouding van premies voor de Stichting Pensioenfonds ABP op haar bezoldiging. De rechtbank had eerder het bezwaar van de ambtenaar tegen de inhouding van deze premies niet-ontvankelijk verklaard, wat de Raad nu gedeeltelijk vernietigde. De Raad oordeelde dat de tekortkomingen met betrekking tot de IPAP-premies inmiddels zijn hersteld, waardoor de ambtenaar geen belang meer had bij een oordeel over dat onderdeel van het bestreden besluit.

Daarnaast heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat deze een onjuiste berekening van het verloftegoed van de ambtenaar had gemaakt. De Raad oordeelde dat de ambtenaar recht had op meer verlofuren en bijbehorende uitbetaling. Het college werd opgedragen om het betaalde griffierecht aan de ambtenaar te vergoeden. De Raad concludeerde dat de beroepsgrond van de ambtenaar over de berekeningsmethode van de bezoldiging niet slaagde, omdat de ambtenaar erkende dat de berekening volgens de voorgeschreven methode niet tot een ander resultaat leidde. De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van de ambtenaar, die zijn begroot op € 53,- aan reiskosten.

Uitspraak

19.373 AW, 19/374 AW, 19/1806 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 14 december 2018, 16/599 (aangevallen uitspraak 1) en 15/4975 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2020
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens het college heeft mr. P.J. Schaap, advocaat, verweerschriften ingediend.
Bij besluit van 21 februari 2019, zoals gewijzigd bij besluit van 12 maart 2019 en bij een salarisspecificatie met toelichting van 7 januari 2020 (nader besluit), heeft het college ter uitvoering van aangevallen uitspraak 2 en ter correctie van aangevallen uitspraak 1 een nader besluit genomen. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar is doorgezonden naar de Raad.
Op verzoek van de Raad heeft mr. M.J. Kolijn-van der Merwe, advocaat, namens het college nadere inlichtingen verstrekt en stukken ingezonden.
Appellante heeft hierop een schriftelijke reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kolijn-van der Merwe en
D. van Dijken.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Een aan appellante, [naam functie], met ingang van
1 december 2010 verleend ontslag is door de Raad herroepen bij uitspraak van 23 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:173.
2.2.
Na overleg met appellante heeft het college bij besluit van 7 april 2015 de salarisspecificaties van de bezoldiging over het tijdvak 1 december 2010 tot 1 december 2011 vastgesteld, een toelichting gegeven op de bezoldiging en op de premieafdrachten voor het pensioen en de aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering, ook wel IPAP genoemd, en vastgesteld dat het ABP-pensioen en de verzekeringspositie hersteld zijn. Vastgesteld is ook dat appellante vanaf 1 december 2011 geen recht meer heeft op betaling van de bezoldiging. Bij besluit van 4 november 2015 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van
7 april 2015 onder aanpassing van de motivering ongegrond verklaard.
2.3.
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het college de omvang van het opgebouwde en nog resterende verlof vanaf 1 december 2009 vastgesteld en besloten tot uitbetaling van het resterende verlof. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 december 2015 (bestreden besluit 2) onder intrekking van het besluit van 14 juli 2015 gegrond verklaard. Het college heeft het verlof en het uit te betalen bedrag nader vastgesteld en besloten het eerder teveel uitbetaalde bedrag niet terug te vorderen.
3.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank met gegrond verklaring van het beroep bestreden besluit 1 vernietigd voor zover dit ziet op de salarisaanspraak in de periode 11 mei 2015 tot 6 juli 2015 en op de inhoudingen loonheffing, pensioen- en Zvw premie in de periode 1 december 2010 tot 1 december 2011. De rechtbank heeft het bezwaar inzake de inhoudingen niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 1 voor zover dat ziet op het bezwaar tegen voormelde inhoudingen. Het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen over de salarisaanspraak in het tijdvak
11 mei 2015 tot 6 juli 2015 en het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
3.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het college is opgedragen het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
3.3.
Bij het nader besluit heeft het college de aanspraak van appellante op bezoldiging over het tijdvak 11 mei 2015 tot en met 7 juli 2015 vastgesteld. Ook is de omvang van het verlof van appellante en de bijbehorende aanspraak op bezoldiging nader bepaald. Het nader besluit wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
Tijdens de zitting heeft appellante het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de premies voor en afhandeling van het pensioen en de aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering en de nalatigheid van de rechtbank om haar beroepsgrond over de berekeningsmethode van de bezoldiging en het gebruikte salarissysteem te bespreken.
5.2.
De Raad sluit zich aan bij het oordeel en de overwegingen van de rechtbank over de
niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de inhouding van premies voor de Stichting Pensioenfonds ABP op de bezoldiging van appellante.
5.3.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante over de IPAP-premies en het herstel van haar verzekeringspositie ten onrechte in de sleutel gezet van een verzoek om schadevergoeding. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad stelt vast dat het college bij brief van 28 juli 2016 heeft erkend dat de verzekeringspositie van appellante nog niet hersteld was. Nu in hoger beroep is gebleken dat de tekortkomingen met betrekking tot de IPAP-premies over dat tijdperk inmiddels hersteld zijn en appellante op een vraag tijdens de zitting heeft aangegeven niet uit te zijn op een genoegdoening heeft appellante geen belang meer bij een oordeel over dat onderdeel van het bestreden besluit. Het beroep zal in zoverre niet-ontvankelijk verklaard worden.
5.4.
Appellante kan worden gevolgd in haar hogerberoepsgrond dat de rechtbank verzuimd heeft haar (wezenlijke) beroepsgronden over de berekeningsmethode van de bezoldiging en het gehanteerde salarissysteem te bespreken. Voor het materiële oordeel hierover wordt verwezen naar de hierna volgende overwegingen over het nader besluit.
Aangevallen uitspraak 1
5.5.
Appellante heeft het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 ter zitting beperkt tot de instandlating van de rechtsgevolgen. Omdat de rechtbank, zoals ook het college heeft erkend, een onjuiste berekening van het appellante toekomende verloftegoed had gemaakt en appellante aanspraak had op aanzienlijk meer verlofuren met bijbehorende aanvullende uitbetaling, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand gelaten. Aangevallen uitspraak 1 zal in zoverre vernietigd worden.
Het nader besluit
5.6.
Appellante heeft tegen het nader besluit aangevoerd dat het college bij de salarisberekening niet de in de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) voorgeschreven berekeningsmethode heeft gehanteerd en dat het gebruik van een ander salarissysteem dan wat het college als regulier systeem gebruikt onnodig is en haar nadeel berokkent.
5.7.
Ter zitting heeft appellante erkend dat een berekening van de bezoldiging volgens de door de CAP voorgeschreven methode niet tot een ander resultaat leidt dan wat bij het nader besluit is vastgesteld. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
5.8.
Het college heeft toegelicht waarom voor de betalingen aan appellante het reguliere salarissysteem niet goed bruikbaar was. Nu een voorschrift ontbreekt over een verplicht te gebruiken salarissysteem en omdat het college de toezegging heeft gedaan - en deze ter zitting heeft herhaald - dat appellante schadeloos zal worden gesteld indien blijkt dat zij door het gebruikte salarissysteem nadeel lijdt, slaagt het beroep van appellante tegen dit onderdeel van het nader besluit niet. Het beroep zal daarom ongegrond verklaard worden.
6. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten. Deze worden begroot op € 53,- aan in hoger beroep gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover de rechtbank heeft geoordeeld over schadevergoeding voor de IPAP-premies en voor zover de rechtbank verzuimd heeft een oordeel te geven over de beroepsgrond inzake de berekeningssystematiek van de bezoldiging en het salarissysteem;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2015 voor zover dit betrekking heeft op de IPAP-premies niet-ontvankelijk;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor het overige;
  • bepaalt dat het college appellante het in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 betaalde griffierecht van € 259,- vergoedt;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 29 december 2015 in stand zijn gelaten;
  • bepaalt dat het college appellante het in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 betaalde griffierecht van € 259,- vergoedt;
  • verklaart het beroep tegen het besluit 21 februari 2019, zoals gewijzigd bij besluit van 12 maart 2019 en bij een salarisspecificatie met toelichting van 7 januari 2020, ongegrond;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 53,-.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur