ECLI:NL:CRVB:2020:730
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van een WW-uitkering en de vaststelling van het dagloon in relatie tot het dervingsbeginsel
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn bezwaar tegen de vaststelling van zijn dagloon ongegrond had verklaard. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op € 70,79, wat volgens hen een redelijke afspiegeling vormde van de welvaart van de appellant. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de appellant de door het Uwv gehanteerde bedragen en de dagloonvaststelling niet had bestreden.
De appellant voerde in hoger beroep aan dat het vastgestelde dagloon niet in overeenstemming was met het dervingsbeginsel, en verwees naar eerdere uitspraken van de Raad. Het Uwv verdedigde de vaststelling van het dagloon en stelde dat het dagloon een redelijke afspiegeling vormde van de welvaart in de referteperiode. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van de appellant in de aangevallen uitspraak voldoende had besproken en dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagloon correct was vastgesteld volgens de geldende regelgeving.
De uitspraak benadrukt dat het Dagloonbesluit geen ruimte biedt voor afwijkingen in situaties waarin de vaststelling van het dagloon ongunstige gevolgen heeft voor de betrokkene, tenzij er sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie. De Raad concludeerde dat de vaststelling van het dagloon in deze zaak correct was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.