ECLI:NL:CRVB:2020:730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
18/5752 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een WW-uitkering en de vaststelling van het dagloon in relatie tot het dervingsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn bezwaar tegen de vaststelling van zijn dagloon ongegrond had verklaard. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op € 70,79, wat volgens hen een redelijke afspiegeling vormde van de welvaart van de appellant. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de appellant de door het Uwv gehanteerde bedragen en de dagloonvaststelling niet had bestreden.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat het vastgestelde dagloon niet in overeenstemming was met het dervingsbeginsel, en verwees naar eerdere uitspraken van de Raad. Het Uwv verdedigde de vaststelling van het dagloon en stelde dat het dagloon een redelijke afspiegeling vormde van de welvaart in de referteperiode. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van de appellant in de aangevallen uitspraak voldoende had besproken en dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagloon correct was vastgesteld volgens de geldende regelgeving.

De uitspraak benadrukt dat het Dagloonbesluit geen ruimte biedt voor afwijkingen in situaties waarin de vaststelling van het dagloon ongunstige gevolgen heeft voor de betrokkene, tenzij er sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie. De Raad concludeerde dat de vaststelling van het dagloon in deze zaak correct was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5752 WW

Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 november 2018, 17/889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 september 2016 is appellant met ingang van 6 oktober 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Het Uwv heeft het dagloon vastgesteld op € 70,79.
1.2.
Bij besluit van 3 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 september 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat bij de vaststelling van het dagloon is uitgegaan van het loon dat daadwerkelijk is genoten in het refertejaar en waarover premie is betaald. Het aldus berekende dagloon vormt volgens het Uwv een redelijke weerspiegeling van het welvaartsniveau van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – vastgesteld dat appellant de door het Uwv gehanteerde bedragen en de dagloonvaststelling als zodanig niet heeft bestreden. De rechtbank is verder niet gebleken dat het Uwv het dagloon onjuist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het vastgestelde WW-dagloon in strijd met het dervingsbeginsel te achten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het feit dat het in het kader van de Ziektewet vastgestelde dagloon hoger is geweest niet betekent dat het WW-dagloon in strijd met het dervingsbeginsel is, omdat voor beide uitkeringen verschillende wettelijke bepalingen gelden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) niet de mogelijkheid biedt om voor appellant een ander dagloon vast te stellen. Het is, aldus de rechtbank, juist dat aan de dagloonregelingen het beginsel ten grondslag ligt dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. Het Dagloonbesluit, dat daarvan een uitwerking is, biedt echter geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om in geval van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. Het is aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen. Datzelfde geldt evenzeer in situaties waarin toepassing van deze systematiek leidt tot een voor de werknemer gunstig resultaat. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2091.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het dagloon niet in overeenstemming is met het aan het socialezekerheidsstelsel ten grondslag liggende dervingsbeginsel. Appellant heeft in dat verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2361. Volgens appellant dient het Dagloonbesluit buiten toepassing te worden gelaten, omdat het in strijd is met de WW.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv valt niet in te zien dat sprake zou zijn van een dagloon dat geen redelijke afspiegeling vormt van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. Het Uwv heeft daarbij benadrukt dat bij de berekening is uitgegaan van het totaal genoten sociale verzekeringsloon gedurende de referteperiode, waarin appellant in alle tijdvakken loon heeft genoten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de overweging 10 tot en met 16 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of het dagloon dat het Uwv overeenkomstig het Dagloonbesluit heeft vastgesteld in overeenstemming is met het aan het socialezekerheidsstelsel ten grondslag liggende dervingsbeginsel.
4.3.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2361 slaagt niet. Zoals de Raad in die uitspraak nadrukkelijk heeft overwogen, biedt de omstandigheid dat een bepaling uit het Dagloonbesluit voor een betrokkene ongunstige gevolgen heeft, niet de mogelijkheid om voor betrokkene een ander dagloon vast te stellen. Slechts in het geval dat in het Dagloonbesluit voor de situatie waarin een betrokkene zich bevindt geen specifieke regeling is opgenomen of sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie, zoals de situatie dat voor de betrokkene een negatief loon was ontstaan, kan aanleiding bestaan het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten. In deze zaak is daarentegen wel een specifieke regeling getroffen voor de vaststelling van het dagloon, waarbij het de expliciete bedoeling van de besluitgever is geweest om bij de vaststelling van het WW-dagloon een periode van een jaar te hanteren om aldus een redelijke afspiegeling van de welvaart van betrokkene te bereiken.
4.5.
Het enkele feit dat als het dagloon uitsluitend zou worden vastgesteld op basis van het loon dat appellant bij zijn laatste werkgever heeft verdiend het dagloon hoger zou zijn, betekent niet dat het dagloon niet in overeenstemming is met het dervingsbeginsel. Het Dagloonbesluit gaat immers uit van een referteperiode van een jaar en uit het dagloonrapport blijkt dat appellant bij [Werkgever B.V. 1] minder heeft verdiend dan bij [Werkgever B.V. 2], zodat het dagloon wel degelijk een redelijke afspiegeling vormt van de welvaart van appellant in de periode voorafgaand aan het ontstaan van zijn werkloosheid.
4.6.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R.H. Koopman