ECLI:NL:CRVB:2020:721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
17/5453 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WGA-vervolguitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. De zaak betreft de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die door het Uwv was vastgesteld op 43,49% in plaats van de eerder vastgestelde 45-55%. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht de herziening had doorgevoerd en dat appellant geen recht had op de WGA-vervolguitkering, maar op een WGA-loonaanvullingsuitkering. De Raad oordeelde dat appellant niet tijdig melding had gemaakt van zijn inkomsten uit arbeid, wat leidde tot de herziening van de uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. De Raad bevestigde dat het Uwv gehouden was om de herzieningsbepaling van artikel 76 van de Wet WIA toe te passen en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

17.5453 WIA

Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 juli 2017, 16/6020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgeefster] (ex-werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, heeft namens de ex-werkgeefster (Olympia) als derde-belanghebbende kenbaar gemaakt geen zienswijze te zullen indienen.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Namens appellant is mr. Wolter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als [functie] op Schiphol voor 26 uur per week. Naar aanleiding van een ziekmelding op 3 februari 2010 heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2012 aan appellant met ingang van 8 februari 2012 een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 53,92% en het einde van de loongerelateerde periode op 7 oktober 2013.
1.2.
Appellant is met ingang van 25 februari 2012 via re-integratiebureau [naam bureau] op basis van een proefplaatsing voor drie maanden gestart als medicijnbezorger voor 13 uur per week. Aansluitend is appellant aldaar met ingang van 24 juli 2012 definitief geplaatst. Op 30 oktober 2012 heeft Pantar het Uwv hierover met toezending van salarisstroken over de maanden augustus en september 2012 geïnformeerd
.
1.3.
Bij besluit van 22 juli 2013 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 8 oktober 2013 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.4.
Bij besluit van 28 januari 2016 heeft het Uwv het door Olympia gemaakte bezwaar ontvankelijk en gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 6 januari 2012 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 februari 2012 vastgesteld op 43,49%.
1.5.
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst (polisadministratie) heeft het Uwv inkomensgegevens van appellant over de periode 1 januari 2013 tot 1 januari 2016 nader onderzocht.
1.6.
Bij besluit van 29 februari 2016 (besluit 1) heeft het Uwv het recht op de loongerelateerde WGA-uitkering over de periode 1 juli 2012 tot 8 oktober 2013 herzien. Voorts is kenbaar gemaakt dat met ingang van 8 oktober 2013, anders dan bij het onder 1.3 vermelde besluit werd vastgesteld, geen recht is ontstaan op een WGA-vervolguitkering maar op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft al hetgeen als gevolg van de herziening van de uitkering van appellant onverschuldigd aan uitkering over de periode 1 juli 2012 tot en met 31 december 2015 is betaald van appellant teruggevorderd. Het gaat blijkens het besluit van 2 maart 2016 (besluit 2) om een bedrag van € 7.272,21. Voorts is appellant op 24 mei 2016 door het Uwv geïnformeerd over het maandelijks af te lossen bedrag.
1.7.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat het om erg ingewikkelde materie gaat en dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk was dat hij te veel uitkering ontving. Verder heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv al eind 2011 respectievelijk begin 2012 op de hoogte waren van de werkzaamheden van appellant en dat de inkomsten al in oktober 2012 door Pantar waren doorgegeven.
1.8.
Bij besluit van 9 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Verder is het maandelijks af te lossen bedrag op nihil gesteld.
2.1.
Bij besluit van 3 februari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv in de fase van beroep bestreden besluit 1 gewijzigd en het bezwaar tegen primaire besluiten 1 en 2 alsnog gegrond verklaard met vergoeding van de kosten in bezwaar. Over de periode 8 oktober 2013 tot en met 31 december 2015 (lees: 30 november 2015) heeft het Uwv geoordeeld dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk is geweest dat aan hem teveel uitkering is betaald. Overwogen is dat hetgeen over die periode is uitbetaald beduidend minder is dan 10% van het bedrag dat uitbetaald had moeten worden en verder bleven de gerealiseerde inkomsten binnen de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Herberekening van het terugvorderingsbedrag resulteert in een terugvordering ter hoogte van € 7.023,74.
2.2.
Appellant heeft zijn zienswijze op bestreden besluit 2 gegeven en zich niet met het gewijzigde besluit kunnen verenigen. Appellant blijft van mening dat het Uwv ten onrechte tot terugvordering is overgegaan.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het belang bij een oordeel van de rechtbank over dat besluit ontbreekt.
2.4.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant over de periode 24 juli 2012 tot en met 7 oktober 2013 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Verder is de hoogte van die inkomsten niet in geschil. De rechtbank heeft overwogen dat onder omstandigheden toepassing met terugwerkende kracht in strijd kan zijn met het rechtzekerheidsbeginsel, met een andere rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Met verwijzing naar de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Strct. 2006, 230) (Beleidsregels) heeft de rechtbank overwogen dat de uitkering met terugwerkende kracht door het Uwv wordt herzien tot en met de dag waarop de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Dit beleid, dat als buitenwettelijk begunstigend beleid wordt aangemerkt, wordt op consistentie getoetst. De rechtbank heeft geoordeeld dat hiervan sprake is. Appellant heeft volgens de rechtbank de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv via Pantar op 30 oktober 2012 op de hoogte is gesteld van de werkzaamheden van appellant, omdat dit de op appellant rustende verplichting onverlet laat. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de eerdere gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, verstrekt een verzekerde, die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.1.2.
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
(…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid van artikel 76 van de Wet WIA kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.1.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een op grond van deze wet onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv op grond van artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
Tussen partijen is niet in geding dat appellant vanaf 24 juli 2012 inkomsten uit arbeid heeft gehad. Ook de hoogte van deze inkomsten staat niet ter discussie, noch de wijze waarop het Uwv het terug te vorderen bedrag heeft berekend. Verder is niet in geding dat de herzienings- en terugvorderingsperiode bij bestreden besluit 2 is beperkt tot 7 oktober 2013, omdat het appellant vanaf 8 oktober 2013 niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn geweest dat hem te veel uitkering werd betaald.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv in dit geval gehouden is toepassing te geven aan de herzieningsbepaling van artikel 76 van de Wet WIA. Vaststaat dat appellant geen melding heeft gemaakt dat hij met ingang van 24 juli 2012 inkomsten uit arbeid had. Evenmin is gebleken dat de werkgever namens appellant tijdig een dergelijke melding heeft gedaan.
4.4.
Zoals de Raad meermalen heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4696, staan tekst, doel en strekking van kortingsartikelen aan toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, of met een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in welk verband van belang is dat het Uwv van toepassing van een kortingsartikel pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering werd ontvangen. Het Uwv hanteert daarbij een beleid zoals dat is neergelegd in de Beleidsregels. Dat beleid houdt onder meer in dat de uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien tot en met de dag waarop het verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Dit beleid moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit brengt mee dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dit beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zich in het geval van appellant geen omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het Uwv met toepassing van de Beleidsregels geheel of gedeeltelijk van herziening met terugwerkende kracht had moeten afzien, is juist. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Appellant is in het toekenningsbesluit van 6 januari 2012 gewezen op de verplichting om wijzigingen onder andere in inkomen binnen zeven dagen aan het Uwv middels invulling van het formulier ‘Wijzigingen doorgeven’ kenbaar te maken. Voor zover bij appellant toch onduidelijkheid zou hebben bestaan over de vraag of de inkomsten bij het Uwv bekend waren, had het op de weg van appellant gelegen om daarover bij het Uwv navraag te doen.
4.7.
De stelling van appellant dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv al eind 2011 respectievelijk begin 2012 weet hadden van de werkzaamheden van appellant maakt de beoordeling niet anders, reeds omdat het niet de werkzaamheden betrof op grond waarvan vanaf 24 juli 2012 inkomsten werden genoten. De stelling dat Pantar het Uwv heeft geïnformeerd op 30 oktober 2012 laat onverlet dat appellant heeft verzuimd zelf het Uwv tijdig te informeren over zijn inkomsten.
4.8.
Ook de omstandigheid dat in december 2013 een re-integratieplan is opgesteld werpt geen ander licht op de zaak, nu de periode van herziening bij bestreden besluit 2 is beperkt tot 7 oktober 2013.
4.9.
Nu evenmin van een dringende reden om van herziening af te zien, als bedoeld in artikel 76, derde lid, van de Wet WIA, is gebleken, is het Uwv op goede gronden tot herziening van het besluit tot toekenning van de WIA-uitkering over de periode 24 juli 2012 tot en met 7 oktober 2013 overgegaan.
4.10.
De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van het Uwv onderschreven dat de loongerelateerde WGA-uitkering over de periode van 24 juli 2012 tot en met 7 oktober 2013 tot een bedrag van € 7.023,74 onverschuldigd is betaald en heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het Uwv dit bedrag met toepassing van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA van appellant heeft teruggevorderd.
4.11.
De stelling van appellant dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het door appellant in dit verband genoemde tijdsverloop is niet dermate groot dat dit een dringende reden oplevert. Ook de omstandigheid dat, zoals gesteld, het inkomen van appellant is vastgesteld onder het voor hem geldende relevante sociale minimum kan niet als een dringende reden worden aanvaard, omdat bij de invordering rekening wordt gehouden met de hoogte van de aflossingscapaciteit van appellant.
4.12.
Wat in 4.1 tot en met 4.11 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland