ECLI:NL:CRVB:2020:713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
18/6067 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontslag wegens ernstig plichtsverzuim en schuldwitwassen door ambtenaar van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een ambtenaar bij het Ministerie van Financiën, tegen haar ontslag wegens ernstig plichtsverzuim en schuldwitwassen. Appellante was sinds 1995 in dienst bij de Belastingdienst/Douane en werkte als selecteur in de Rotterdamse haven. In april 2015 werd zij aangehouden op verdenking van witwassen van uit criminele activiteiten verkregen gelden, waarbij een aanzienlijk bedrag aan contant geld in haar woning werd aangetroffen. De staatssecretaris van Financiën schorste appellante en legde haar uiteindelijk een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op wegens zeer ernstig plichtsverzuim.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellante zich schuldig had gemaakt aan schuldwitwassen door contante geldbedragen en cadeaus van een collega te accepteren, waarvan zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze afkomstig waren uit strafbare feiten. De Raad oordeelt dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim, gezien de hoge eisen van integriteit en verantwoordelijkheid die aan medewerkers van de Douane worden gesteld. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

18/6067 AW
Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2018, 17/3608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.M. Weski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weski. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Raydt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1995 in dienst bij het Ministerie van Financiën,
Belastingdienst/Douane, sinds 2005 in de functie van selecteur bij de afdeling pre-arrival (CCC-PA) van de douane in de Rotterdamse haven. Deze afdeling houdt zich onder andere bezig met het bepalen van controles op containers.
1.2.
Op 17 april 2015 is appellante door de politie aangehouden op grond van
verdenking van witwassen van uit criminele activiteiten verkregen gelden. In het huis van appellante is een bedrag van € 11.300,- aan contant geld aangetroffen en in beslag genomen. Haar aanhouding stond in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar een collega van appellante, G, die ook op de afdeling pre-arrival werkte en die vermoedelijk tegen grote contante betalingen binnenkomende containers opzettelijk buiten de controle heeft gehouden dan wel sturende invloed heeft gehad op de manier van controleren van deze containers. Hierdoor werd de illegale invoer van verdovende middelen in Nederland door criminelen mogelijk gemaakt. G werd in verband hiermee aangehouden op 17 april 2015. Uit opgenomen en uitgewerkte telecommunicatie is gebleken dat hij en appellante ook buiten het werk contact met elkaar hadden en op de hoogte waren van elkaars privéleven. Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat appellante sinds 2013 regelmatig contante geldbedragen en cadeaus in de vorm van parfum en kleding van G ontving. Het vermoeden bestond dat appellante wist dan wel redelijkerwijs had moeten weten of had kunnen vermoeden dat het geld en de cadeaus die zij van G ontving, afkomstig waren uit enig misdrijf.
1.3.
Op 21 april 2015, bevestigd bij brief van 28 april 2015, heeft de staatssecretaris
appellante meegedeeld dat zij met onmiddellijke ingang is geschorst en dat haar de toegang tot de dienstgebouwen wordt ontzegd. Deze ordemaatregelen zijn daarna meerdere keren verlengd.
1.4.
Op 18 maart 2016 is het proces-verbaal van de lopende strafzaak door de officier van justitie aan de staatssecretaris ter beschikking gesteld. Op 31 maart 2016 heeft de officier van justitie aan appellante een transactie aanbod gedaan. Appellante heeft dit aanbod niet geaccepteerd.
1.5.
Na het voornemen daartoe aan appellante bekend te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van haar zienswijze daarop, heeft de staatssecretaris bij besluit van 16 november 2016 appellante met onmiddellijke ingang primair met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd en subsidiair met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken ontslagen.
Aan het plichtsverzuim is ten grondslag gelegd dat appellante:
1. zich heeft schuldig gemaakt aan (schuld)witwassen van uit criminele activiteiten verkregen bedragen, giften en maandelijkse betalingen,
2. inconsistent heeft verklaard richting het bevoegd gezag over: de verkoop van sieraden, het ontvangen van bedragen en sparen.
3. verzuimd heeft haar leidinggevende te informeren over haar relatie met een collega (M).
1.6.
Bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar
tegen het besluit van 16 november 2016 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:5651)
is bewezen verklaard dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd door geld aan te nemen van een corrupte collega (G) die eveneens werkzaam was bij de Douane. Zij is onder meer veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur. Tevens is een geldbedrag van € 7.000,- verbeurd verklaard. Tegen dit vonnis heeft appellante hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep loopt nog.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet ontkent dat zij vanaf januari 2013 meerdere keren contante geldbedragen en cadeaus in de vorm van parfum en kleding van G heeft aangenomen. Wel heeft zij de hoogte van de bedragen en de frequentie waarmee zij de bedragen kreeg, betwist. Gelet op de hoogte van de bedragen die zij ontving, het terugkerend karakter van de betalingen en het feit dat dit een aantal jaren heeft geduurd, is aannemelijk dat zij veel meer dan € 5.000,- van G heeft ontvangen. Het is naar het oordeel van de rechtbank zeer ongebruikelijk dat een collega met wie geen andere dan een vriendschappelijke band bestaat jarenlang zonder enige tegenprestatie dergelijke bedragen schenkt. Appellante had moeten beseffen dat er iets niet klopte aan deze royale opstelling van G. Uit de verklaringen van appellante komt naar voren dat G al gedurende meerdere jaren een zeer riant uitgavenpatroon had. Dit uitgavenpatroon kon niet worden verklaard vanuit de legale inkomsten van G als douaneambtenaar, die in de loop van de tijd vanwege de ziekte van zijn echtgenote minder was gaan werken. Het uitgavenpatroon kon evenmin worden verklaard door de neveninkomsten van G uit zijn kringloopwinkel of door het bedrag dat hij aan zijn echtscheiding zou hebben overgehouden. Evenmin is aannemelijk dat een dergelijke luxe levensstijl kon worden gefinancierd uit het bedrijf van zijn (ernstig zieke) echtgenote. Ook appellante moet dat hebben beseft en hierbij haar vraagtekens hebben gehad. Zij had redelijkerwijs moeten vermoeden dat de ontvangen bedragen en cadeaus van enig misdrijf afkomstig waren. Gelet daarop heeft zij zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen. Deze gedraging levert op zichzelf, gelet op de aard ervan, reeds ernstig plichtsverzuim op. De overige aan appellante verweten gedragingen kunnen dan ook onbesproken blijven.
Niet is gebleken dat de gedraging niet aan appellante kan worden toegerekend. De opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim, gezien de aard en ernst van de gedraging, de gevolgen hiervan voor het functioneren van de douane en de terecht gestelde hoge eisen aan de integriteit, openheid, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van medewerkers. Nu het ontslag reeds op de primaire grond in stand blijft, is de rechtbank niet toegekomen aan een beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de
aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante erkent dat zij vanaf 2013 meerdere keren contante geldbedragen en cadeaus in de vorm van parfum en kleding van G heeft aangenomen. Zij betwist het oordeel van de rechtbank dat zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de ontvangen bedragen en cadeaus van enig misdrijf afkomstig waren en dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan schuldwitwassen en ernstig plichtsverzuim.
4.2.
Dit betoog slaagt niet. Appellante heeft gedurende meerdere jaren op regelmatige basis substantiële geldbedragen en cadeaus aangenomen van G. Het was haar bekend dat G alles contant betaalde en al gedurende meerdere jaren een zeer riant uitgavenpatroon had. Dit uitgavenpatroon kon niet worden verklaard uit de legale inkomsten van G als douaneambtenaar, die in de loop van de tijd verminderd waren omdat hij vanwege de ziekte van zijn echtgenote minder was gaan werken. Het uitgavenpatroon van G kon evenmin worden verklaard door zijn neveninkomsten uit zijn kringloopwinkel of door het bedrag dat hij van zijn ex-echtgenote na zijn scheiding zou hebben ontvangen. Uit de verklaringen komt immers naar voren dat G kort voor de eerste betalingen aan appellante de kringloopwinkel was gestart en dat hij het bedrag uit de echtscheiding in de kringloopwinkel had geïnvesteerd. Evenmin is aannemelijk dat een dergelijke luxe levensstijl kon worden gefinancierd uit het bedrijf van zijn (ernstig zieke) echtgenote. Appellante had redelijkerwijs moeten vermoeden dat de ontvangen bedragen en cadeaus van enig misdrijf afkomstig waren. Temeer nu zij buitengewoon opsporingsambtenaar is geweest. Dat het riante uitgavenpatroon van G bij alle collega’s op de afdeling bekend was en ook zij geen vermoeden hebben gehad dat het geld van G afkomstig was uit strafbare feiten, kan niet tot een ander oordeel leiden. Appellante ging privé meer met G om en kreeg in tegenstelling tot haar collega’s aanzienlijke geldbedragen en dure cadeaus van hem. Dit was ook niet bekend bij haar collega’s. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen en dat dit ernstig plichtsverzuim oplevert.
4.3.
Gezien de aard van de gedraging in relatie tot de functie van appellante en de terecht gestelde hoge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid aan medewerkers van de Belastingdienst/Douane, is de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Eén van de kerntaken van de Douane is het opsporen van uit criminele activiteiten verkregen gelden. Appellante had een voorbeeldfunctie en heeft in strijd met de van haar verlangde integriteit gehandeld. Haar lange en goede staat van dienst en de financiële consequenties van haar ontslag doen evenmin af aan de evenredigheid van het strafontslag. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris inconsistent heeft gehandeld. Bij de door haar genoemde drie andere collega’s die ook disciplinair gestraft zijn, ging het om eenmalige acties en niet om schuldwitwassen over een langere periode.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur