4.4.1.Toetsingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van witwassen opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Zo’n verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden
4.4.2.Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen?
De verdachte heeft bij de politie en op de terechtzitting bekend dat zij contante geldbedragen, cadeaus en lunches van haar collega [naam medeverdachte] heeft ontvangen. In haar woning is een contant geldbedrag van € 11.300,- aangetroffen. Uit de verklaringen van de verdachte kan voorts worden vastgesteld dat [naam medeverdachte] al gedurende meerdere jaren een zeer riant uitgavenpatroon had. Het gaat dan in ieder geval om regelmatige dure reizen naar Curaçao met het gezin, waarbij businessclass werd gevlogen, investeringen ten behoeve van een nieuwe woning, de aanschaf van een motorboot en verjaardagsfeesten voor zijn dochter waar bekende Nederlandse artiesten optraden. Ook diverse getuigen verklaren over het zeer riante uitgavenpatroon van [naam medeverdachte] . Uit de verklaringen van de verdachte volgt ook dat [naam medeverdachte] , toen zijn echtgenote ernstig ziek bleek te zijn, steeds minder is gaan werken (op een gegeven moment nog maar zo’n drie dagen per week) en hij op de dagen, dat hij behoorde te werken, vaak niet kwam opdagen. Volgens getuige [naam getuige 1] en [naam getuige 2] nam hij met regelmaat onbetaald verlof op. Het uitgavenpatroon van [naam medeverdachte] kan dan ook niet worden verklaard vanuit diens legale inkomsten als douaneambtenaar. De verdachte, zelf ook werkzaam bij de douane en daarom bekend met de daar gebruikelijke salarissen, moet dat hebben beseft. Uit het gesprek dat de verdachte met [naam medeverdachte] had op 13 oktober 2014 zegt [naam medeverdachte] ook met zo veel woorden dat hij op dat moment € 2.800,- bruto per maand verdiende bij de douane.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, zijn van dien aard dat zij het vermoeden van een criminele herkomst van het door de verdachte ontvangen geld rechtvaardigen. Gelet hierop mag van de verdachte worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van dit geldbedrag.
4.4.3.Verklaring van de verdachte over de herkomst van het bedrag van het geld.
Neveninkomsten
De verdachte heeft ten eerste verklaard dat zij niet wist en ook niet kon vermoeden dat het geld dat zij van [naam medeverdachte] kreeg een criminele herkomst had, omdat hij haar had verteld dat hij veel geld verdiende met zijn kringloopwinkel [naam kringloopwinkel] . Ook zou het bedrijf van zijn echtgenote, die interieurstyliste was, goed lopen en zou [naam medeverdachte] aan zijn scheiding van zijn ex-echtgenote een bedrag van € 150.000,- tot € 160.000,- hebben overgehouden. Dat achteraf duidelijk is geworden dat deze verhalen van [naam medeverdachte] mogelijk niet waar zijn, kan haar niet worden aangerekend, aldus de verdachte.
Dit verweer slaagt niet. Het uitgavenpatroon van [naam medeverdachte] kan immers ook dan nog niet worden verklaard met de neveninkomsten die hij mogelijk heeft gehad uit zijn kringloopwinkel [naam kringloopwinkel] en het bedrijf van zijn echtgenote, noch met het bedrag dat hij na de scheiding van zijn ex-echtgenote zou hebben ontvangen. [naam medeverdachte] was immers nog maar relatief kort tevoren met het kringloopbedrijf gestart en hij heeft haar - naar haar eigen zeggen - verteld dat hij het bedrag dat hij uit de echtscheiding had overgehouden (€ 150.000,- tot € 160.000,-) had geïnvesteerd in zijn kringloopwinkel. Ook getuige [naam getuige 3] bevestigt dat. Nog los van de vraag of al sprake heeft kunnen zijn van substantiële inkomsten uit de ondernemingen van [naam medeverdachte] en zijn vrouw, is het uitgavenpatroon van [naam medeverdachte] te luxueus geweest om dat gedurende enkele jaren op dergelijke wijze vol te kunnen houden. De verdachte heeft zich dat ook redelijkerwijs kunnen en moeten beseffen. Geld, als het er al was, kan maar één keer worden uitgegeven. Het verweer dat het uitgavenpatroon van [naam medeverdachte] kan worden verklaard uit de winsten van de kringloopwinkel en het bedrijf van zijn echtgenote, acht de rechtbank niet aannemelijk en ook de verdachte had daar op zijn minst vraagtekens bij moeten plaatsen.
Dat ook andere collega’s van [naam medeverdachte] en de verdachte zich niet hebben afgevraagd hoe [naam medeverdachte] zijn uitgavenpatroon kon bekostigen, zoals de verdachte heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Hoewel uit diverse getuigenverklaringen volgt dat [naam medeverdachte] inderdaad vergelijkbare verhalen over de herkomst van zijn geld ook aan andere collega’s heeft verteld, ontslaat dit haar niet van haar eigen, zelfstandige, verantwoordelijkheid op dit punt. Zeker niet, omdat zij, anders dan haar collega’s, daarnaast ook nog aanzienlijke geldbedragen en dure cadeaus van haar collega [naam medeverdachte] aannam, iets wat al ongebruikelijk is, maar waarvan die andere collega’s niet op de hoogte waren. Haar stelling dat niemand bedenkingen had ten aanzien van de bron van inkomsten van [naam medeverdachte] klopt ook niet, omdat het gedrag van [naam medeverdachte] bij sommige collega’s, zoals getuige [naam getuige 1] , getuige [naam getuige 3] en getuige [naam getuige 4] wel degelijk vragen heeft opgeroepen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte niet zonder meer heeft mogen afgaan op de verhalen van [naam medeverdachte] over de herkomst van zijn geld. Dat zij dat toch zonder vragen te stellen heeft gedaan valt haar aan te rekenen.
Geen 1000 briefjes van € 20,- gekregen?
De verdachte heeft steeds ten stelligste ontkend dat zij op 20 oktober 2014 een bedrag van ruim € 20.000,- (1000 briefjes van € 20,-) heeft ontvangen. Zij stelt dat zij in totaal een bedrag van € 4.000,- tot € 5.000,- van [naam medeverdachte] heeft ontvangen, telkens in bedragen van ongeveer € 500,- per keer. De enige uitschieter was op 20 oktober 2014. Echter, in plaats van 1000 briefjes
van€ 20,- kreeg zij toen € 1.000,-
inbriefjes van € 20,-. Het klopt wel dat op de tap van het gesprek van 20 oktober 2014 te horen is dat [naam medeverdachte] zegt:
“Dit zijn allemaal twintigjes.” en “
En het zijn ehh 1000 twintigjes en een paar voor wat te halen”, maar dit komt volgens de verdachte niet overeen met het bedrag dat hij in werkelijkheid aan haar gaf.
Aan de verdediging kan worden toegeven dat er, gelet op de stellige ontkenning van de verdachte en het uitvoerige verweer van de verdediging, op zijn minst twijfel bestaat over de vraag of de verdachte toen daadwerkelijk een bedrag van € 20.000,- ineens heeft gekregen. Die twijfel wordt niet weggenomen door andere stukken uit het dossier. Er zijn, behalve de tap, geen aanwijzingen dat de verdachte dit bedrag, dat aanzienlijk van het voordien bestaande patroon afwijkt, heeft gekregen. Dit kan daarom niet met de wettelijke vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld. Het verweer op dit punt slaagt.
Spaargeld
De verdachte heeft tot slot nog verklaard dat niet al het contante geld dat in haar woning is aangetroffen afkomstig is van [naam medeverdachte] . Zij stelt zelf een bedrag van in totaal € 6.500,- te hebben gespaard met geld dat zij van haar ouders heeft gekregen en met de opbrengsten van goud en juwelen die zij heeft verkocht. De verdachte heeft dit al tijdens haar verhoren bij de politie verklaard en haar stellingen zijn door haar raadsman in de e-mails van 29 november 2016 en 16 december 2016 nader, concreet en verifieerbaar, toegelicht.
Die toelichting bevat diverse concrete aanknopingspunten voor nader onderzoek door het openbaar ministerie naar de juistheid van de stellingen van de verdachte. Dit onderzoek heeft, ondanks dat de raadsman de officier van justitie daartoe uitdrukkelijk heeft uitgenodigd, echter niet plaatsgevonden.
Uit de e-mail van 28 maart 2017 van de officier van justitie aan de raadsman maakt de rechtbank op dat toen finaal en zonder voorbehoud is beslist dat nader onderzoek niet zou plaatsvinden en dat het dossier gereed zou worden gemeld voor de inhoudelijke behandeling.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat er, zeker naar aanleiding van het uitdrukkelijke en gemotiveerde verzoek van de raadsman, wel aanleiding tot nader onderzoek bestond. Daarvoor was op dat moment ook voldoende tijd en gelegenheid. Dat het onderzoek achterwege is gelaten is daarom een omstandigheid die voor risico van het openbaar ministerie moet komen. Omdat de verklaring van de verdachte op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk en verifieerbaar kan worden geacht, kan (zonder nader onderzoek) niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het bedrag van € 6.500,- een legale herkomst heeft. Ook op dit punt slaagt het verweer.