ECLI:NL:CRVB:2020:691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
17/8309 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich op 6 januari 2014 ziek meldde met rugklachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en beschikte over relevante informatie van de behandelend artsen. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts dat appellant in staat was om fysiek niet al te zware, rugsparende arbeid te verrichten, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij zich niet serieus genomen voelde en dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld. Hij verwees naar MRI-scans en zijn medicatiegebruik, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende informatie hadden om de beperkingen vast te stellen. De Raad bevestigde dat appellant in staat moest worden geacht de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn bezwaren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/8309 WIA
Datum uitspraak: 18 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 november 2017, 16/2116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan het geding deelgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Appellant en werkgeefster zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround vakman voor ruim 33 uur per week. Op 6 januari 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 8 december 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 4 januari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 maart 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 mei 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben dossierstudie gedaan. De verzekeringsarts heeft bovendien psychisch en lichamelijk onderzoek uitgevoerd. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 juni 2017 uiteengezet waarom de informatie die appellant in beroep heeft overgelegd geen aanleiding geeft om de FML te wijzigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het overgelegde journaal van de huisarts bevat slechts een weergave van de klachten en zegt niets over de belastbaarheid van appellant. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant in staat moet worden geacht de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet serieus genomen voelt door het Uwv. Daartoe heeft hij erop gewezen dat de verzekeringsarts slechts een beperkt lichamelijk onderzoek heeft verricht. Verder is appellant van mening dat hij verdergaande beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Hij kan zijn rechterhand niet gebruiken omdat deze koud en gevoelloos is. Wegens zijn rugletsel kan hij niet lang zitten, staan en lopen. Het Uwv is volgens appellant ten onrechte voorbij gegaan aan de uitslagen van de MRI-scans die zijn verricht in 2014 en 2016 en het feit dat hij dagelijks extreem veel pijn lijdt die bij belasting nog verder toeneemt. Ook heeft appellant gesteld dat hij wegens zijn medicatiegebruik geen machines mag besturen en niet mag autorijden. De door het Uwv geselecteerde functies kan hij niet vervullen omdat daarin langdurig in dezelfde houding moet worden gewerkt en langdurig moet worden gezeten. Bovendien moet in de functie binnen SBC-code 267050 met machines worden gewerkt. Ook moet er volgens appellant rekening mee worden gehouden dat hij nooit met een computer heeft gewerkt. Als hij een computer gebruikt, heeft hij daar veel hulp bij nodig.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 januari 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts beschikte over informatie van de bedrijfsarts en uit de behandelend sector. Daarnaast heeft hij appellant tijdens het spreekuur gesproken en hem lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle in het dossier aanwezige informatie en wat appellant in het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht in de heroverweging betrokken. Niet valt in te zien dat de verzekeringsartsen hiermee over onvoldoende informatie beschikten om de beperkingen van appellant vast te kunnen stellen. Verder is volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:16) voor een zorgvuldig onderzoek de duur en omvang van het lichamelijk onderzoek niet bepalend. Dat appellant zich niet serieus genomen voelt omdat volgens hem slechts een beperkt lichamelijk onderzoek is verricht, geeft daarom onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld, wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant is aangewezen op fysiek niet al te zware, rugsparende arbeid. Daarvoor zijn beperkingen opgenomen in de FML van 18 november 2015. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan te nemen dat deze beperkingen onvoldoende zijn. De stelling van appellant dat bij het opstellen van de FML geen rekening is gehouden met de uitkomsten van de MRI-scans, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 maart 2016 blijkt dat hij de uitkomsten van de MRI-scan die zijn vermeld in de brief van de orthopedisch chirurg van 31 maart 2014 in zijn heroverweging heeft betrokken. In het rapport van 2 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder toegelicht dat in de brief van de orthopedisch chirurg van 28 juli 2016 is vermeld dat een nieuwe MRI laat zien dat de afwijkingen zijn toegenomen, maar dat dit geen reden is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er, onder verwijzing naar zijn rapport van 15 maart 2016, op gewezen dat nog steeds geen sprake is van osteofytvorming en dat forse kraakbeenbeschadiging dus niet aan de orde is. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook de grond van appellant dat beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met zijn medicatiegebruik, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 juni 2017 inzichtelijk toegelicht dat, gelet op de halfwaardetijd en het moment van inname, de werking van de door appellant gebruikte medicijnen tijdens eventuele werkbare uren al beduidend verminderd zal zijn. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat uit de bevindingen bij het onderzoek door de verzekeringsarts en de informatie uit de behandelend sector niet blijkt dat het functioneren van appellant op de datum in geding werd beïnvloed door bijwerkingen van de gebruikte medicijnen. Evenmin geeft de stelling van appellant dat hij zijn rechterhand niet kan gebruiken aanknopingspunten om te oordelen dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Appellant heeft deze stelling niet onderbouwd met medische stukken en ook uit de in het dossier aanwezige informatie van de huisarts komen problemen bij het gebruik van de hand niet naar voren.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen. Wat appellant daarover in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. In het rapport van 20 mei 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant, zoals deze is vastgesteld in de FML van 18 november 2015, in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Anders dan appellant heeft gesteld, is het feit dat hij niet eerder met een computer heeft gewerkt geen reden om de functies ongeschikt te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 18 november 2019 terecht op gewezen dat uit de informatie uit het CBBS weliswaar blijkt dat in de geselecteerde functies met een computer wordt gewerkt maar dat daaruit niet blijkt dat door de werkgever bij aanvang specifieke kennis of ervaring wordt vereist. Daaruit heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep mogen afleiden dat werknemers zullen worden gefaciliteerd om te leren te werken met de door de werkgever gebruikte programma’s. Ook is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er terecht van uitgegaan dat appellant enige ervaring heeft in het gebruik van een computer. Daartoe is van belang dat appellant op 24 maart 2015 een e-mail aan het Uwv heeft gestuurd en op 15 april 2015 digitaal een aanvraag heeft ingediend. Ook is niet zonder betekenis dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 7 december 2015 blijkt dat appellant een basiscursus computer heeft gevolgd. De enkele stelling van appellant dat hij veel hulp nodig heeft bij het gebruik van een computer biedt onvoldoende aanknopingspunten om de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Diele