ECLI:NL:CRVB:2020:687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
18-3791 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan appellant wegens vermeende schending van verplichtingen uit de Wet studiefinanciering 2000

Op 18 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellant die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd, omdat hij zou hebben geschonden aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders.

De Raad oordeelde dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant de verplichtingen had geschonden. De minister had een huisbezoek laten uitvoeren, maar de Raad vond dat de bevindingen van de controleurs niet overtuigend genoeg waren om de conclusie te rechtvaardigen dat appellant niet op zijn geregistreerde adres woonde. Appellant had in hoger beroep betoogd dat er wel degelijk spullen van hem in de woning aanwezig waren en dat hij tijdelijk niet op zijn kamer verbleef vanwege kluswerkzaamheden. De Raad oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat appellant de verplichtingen had geschonden en dat de opgelegde boete onterecht was.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de bestuurlijke boete. De Raad verklaarde het beroep van appellant gegrond, vernietigde het besluit van de minister en herstelde de situatie zoals deze was voor de boete. Tevens werd de minister veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.625,- bedroegen, en moest de minister het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

18.3791 WSF

Datum uitspraak: 18 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 juni 2018, 17/6172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 15 februari 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Appellant ontving vanaf 1 maart 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Twee controleurs hebben in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Zij hebben in dat kader op 12 mei 2017 een huisbezoek afgelegd op het brp-adres om te controleren of appellant op dat adres woont. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek bij besluit van 2 juni 2017 de aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat hij vanaf 1 maart 2017 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij heeft de minister een bedrag van € 624,06 van hem teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft daarnaast bij besluit van 9 juni 2017 aan appellant een bestuurlijke boete van € 312,03 opgelegd.
1.5.
De minister heeft bij besluit van 27 september 2017 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 2 en 9 juni 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat aannemelijk is dat de tijdens het huisbezoek aangetroffen situatie voldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat appellant ten tijde van het huisbezoek op 12 mei 2017 niet op het brp-adres woonde. Tijdens het huisbezoek zijn namelijk geen spullen aangetroffen die zijn te herleiden tot appellant en de hoofdbewoonster heeft te kennen gegeven dat appellant bij een vriend logeerde. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat van iemand die al vijf maanden op een adres woont niets herleidbaars aanwezig is. De door appellant in beroep overgelegde verklaringen van de hoofdbewoonster, haar dochter en zijn moeder, bevatten weinig concrete feiten en/of beschrijvingen van waarnemingen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of en gedurende welke periode appellant feitelijk op het brp‑adres woonde. De rechtbank heeft over de opgelegde boete overwogen dat de minister bevoegd was appellant een boete op te leggen voor de overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Appellant kan deze overtreding worden verweten en de rechtbank acht de opgelegde boete passend.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat er wel degelijk spullen van hem in de woning aanwezig waren. De controleurs hebben deze ook gezien, maar hebben daaraan geen betekenis willen toekennen, omdat deze niet direct tot appellant te herleiden waren. De geringe hoeveelheid is te verklaren vanwege de tijdelijke afwezigheid in verband met kluswerkzaamheden. Verder heeft appellant erop gewezen dat de hoofdbewoonster heeft verklaard dat hij op het brp-adres woonde, maar dat hij tijdelijk niet op zijn kamer verbleef vanwege de kluswerkzaamheden. De controleurs hebben daar ook melding van gemaakt en vastgesteld dat in de getoonde kamer spullen uit andere delen van het huis waren opgeslagen. De verschillende getuigenverklaringen bevestigen dit verhaal.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad is met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe door de rechtbank gebruikte overwegingen, van oordeel dat de minister met het onder 1.2 vermelde rapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde.
4.2.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877, heeft de minister echter bij het opleggen van de boete een zwaardere bewijslast. Op de minister rust namelijk de last aan te tonen dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Het door de studerende te leveren tegenbewijs van bewoning op de controledatum moet zodanige twijfel wekken aan de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van het verrichte onderzoek getrokken conclusie dat het bewijs van de minister niet (langer) toereikend is om daaraan de conclusie te verbinden dat aangetoond is dat de studerende op de controledatum niet woont op zijn brp-adres.
4.3.
Appellant is hierin geslaagd. Wat appellant heeft aangevoerd in hoger beroep, zijn toelichting hierop ter zitting, gevoegd bij de in beroep overgelegde verklaringen van de hoofdbewoonster, haar dochter en de moeder van appellant en de door hem geschetste aannemelijke gang van zaken, wekken namelijk zodanige twijfel dat dit rapport niet toereikend is voor de conclusie dat de minister heeft aangetoond dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Dit betekent dat de minister niet heeft aangetoond dat appellant de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 heeft geschonden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de minister ten onrechte aan appellant een bestuurlijke boete heeft opgelegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het gedeelte van het bestreden besluit dat ziet op het besluit van 9 juni 2017 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren toe doen, zal de Raad het beroep tegen dat gedeelte van het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit in zoverre vernietigen en het besluit van 9 juni 2017 herroepen.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 525,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het gedeelte van het besluit van 27 september 2017 dat ziet op het besluit van 9 juni 2017 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het gedeelte van het besluit van 27 september 2017 dat ziet op het besluit van 9 juni 2017 gegrond en vernietigt dat gedeelte van het besluit van
27 september 2017;
- herroept het besluit van 9 juni 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 september 2017;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.625,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) E.D. de Jong