Uitspraak
18.3791 WSF
OVERWEGINGEN
27 september 2017;
Centrale Raad van Beroep
Op 18 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellant die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd, omdat hij zou hebben geschonden aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders.
De Raad oordeelde dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant de verplichtingen had geschonden. De minister had een huisbezoek laten uitvoeren, maar de Raad vond dat de bevindingen van de controleurs niet overtuigend genoeg waren om de conclusie te rechtvaardigen dat appellant niet op zijn geregistreerde adres woonde. Appellant had in hoger beroep betoogd dat er wel degelijk spullen van hem in de woning aanwezig waren en dat hij tijdelijk niet op zijn kamer verbleef vanwege kluswerkzaamheden. De Raad oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat appellant de verplichtingen had geschonden en dat de opgelegde boete onterecht was.
De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de bestuurlijke boete. De Raad verklaarde het beroep van appellant gegrond, vernietigde het besluit van de minister en herstelde de situatie zoals deze was voor de boete. Tevens werd de minister veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.625,- bedroegen, en moest de minister het griffierecht vergoeden.