In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een brandweervrijwilliger, had een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens gezondheidsklachten die hij zou hebben opgelopen tijdens een inzet op 22 november 2014. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij tijdens zijn werkzaamheden was blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, en had zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De appellant was vanaf 1 januari 2011 in dienst bij de vrijwillige brandweer en had op 22 november 2014 een melding van een vreemde lucht in een appartementencomplex. Na de inzet meldde hij klachten van hoofdpijn en duizeligheid, en zijn huisarts stelde later de diagnose acute/chronische sinusitis. Het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Brabant Zuidoost had de melding niet als dienstongeval erkend en bood een financiële tegemoetkoming aan, wat de appellant afwees.
In hoger beroep bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen objectieve aanwijzingen waren dat de appellant tijdens de inzet was blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat zijn klachten het gevolg waren van zijn werkzaamheden, wat niet was gelukt. De Raad concludeerde dat er geen voldoende oorzakelijk verband was aangetoond tussen de inzet en de gezondheidsklachten van de appellant, en bevestigde de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.