ECLI:NL:CRVB:2020:661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
18/5518 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door brandweervrijwilliger wegens niet aannemelijk gemaakte blootstelling aan gevaarlijke stoffen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een brandweervrijwilliger, had een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens gezondheidsklachten die hij zou hebben opgelopen tijdens een inzet op 22 november 2014. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij tijdens zijn werkzaamheden was blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, en had zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De appellant was vanaf 1 januari 2011 in dienst bij de vrijwillige brandweer en had op 22 november 2014 een melding van een vreemde lucht in een appartementencomplex. Na de inzet meldde hij klachten van hoofdpijn en duizeligheid, en zijn huisarts stelde later de diagnose acute/chronische sinusitis. Het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Brabant Zuidoost had de melding niet als dienstongeval erkend en bood een financiële tegemoetkoming aan, wat de appellant afwees.

In hoger beroep bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen objectieve aanwijzingen waren dat de appellant tijdens de inzet was blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat zijn klachten het gevolg waren van zijn werkzaamheden, wat niet was gelukt. De Raad concludeerde dat er geen voldoende oorzakelijk verband was aangetoond tussen de inzet en de gezondheidsklachten van de appellant, en bevestigde de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

18.5518 AW

Datum uitspraak: 12 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 september 2018, 17/1983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Brabant Zuidoost (het dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T.P. Joosten, advocaat, beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Joosten, [A], [B] en [C]. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.T. Bolt, [D], [E] en [F].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 januari 2011 in vaste dienst aangesteld als [naam functie] van de vrijwillige brandweer in de gemeente [gemeente]. Deze aanstelling is op 1 januari 2014 overgegaan naar de Veiligheidsregio Brabant Zuidoost.
1.2.
Op 22 november 2014 is appellant uitgerukt naar aanleiding van een melding van een vreemde lucht in de hal, lift en trappenhuis van een appartementencomplex te [plaatsnaam]. Op
24 november 2014 heeft appellant een meldingsformulier (bijna) ongevallen ingediend, waarop hij heeft vermeld: “Tijdens een inzet; verkennen na een klacht van vreemde lucht. Er was geen vreemde lucht aanwezig; wel irritatie van de luchtwegen. Na inzet last van hoofdpijn en er treedt af en toe duizeligheid op.” Op 24 november 2014 heeft appellant zich gemeld bij zijn huisarts en meegedeeld dat hij bij zijn oproep van de brandweer een onbekende stof heeft ingeademd, als gevolg waarvan hij moest hoesten, hoofdpijn heeft en last heeft van duizeligheid. Ook op 25 november, 2 december en 4 december 2014 heeft appellant contact gehad met zijn huisarts. Op 4 december 2014 heeft de huisarts de diagnose acute/chronische sinusitis vastgesteld en heeft appellant hiervoor medicatie gehad. Bij besluit van 9 december 2014 heeft het dagelijks bestuur appellant laten weten het voorval niet aan te merken als dienstongeval, maar als een meldingswaardig incident met mogelijk vervolgrisico.
Op 9 februari 2015 heeft appellant zich opnieuw gemeld bij zijn huisarts met hoestklachten sinds tien dagen. Met ingang van 14 februari 2015 heeft appellant zich ziekgemeld.
1.3.
Bij brief van 26 oktober 2015 heeft appellant het dagelijks bestuur aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het hem op 22 november 2014 overkomen ongeval en het dagelijks bestuur verzocht deze schade te vergoeden.
1.4.
Na enige correspondentie tussen appellant en het dagelijks bestuur, heeft het dagelijks bestuur bij brief van 5 december 2016 aan appellant meegedeeld dat hij aan zijn verplichtingen als werkgever heeft voldaan, maar dat hij onverschuldigd en uit coulance, appellant financieel tegemoet wil komen door aan hem een bedrag van € 5.300,- als loonbetaling toe te kennen. Wat betreft de gestelde medische kosten worden deze behandeld zoals dat gebruikelijk is bij medische noodzakelijke kosten die verband houden met een ongeval tijdens de dienst. De kosten zullen worden beoordeeld op basis van artikel 19:26, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De rekeningen voor de extra kosten voor de kinderopvang zullen als een onkostenvergoeding aan appellant worden uitbetaald. Appellant heeft het dagelijks bestuur te kennen gegeven niet akkoord te gaan met het voorstel.
1.5.
Bij verzoekschrift van 12 juli 2017 heeft appellant de rechtbank verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van de geleden en nog te lijden fysieke en psychische klachten die het gevolg zijn van zijn inzet op 22 november 2014.
1.6.
Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld niet aansprakelijk te zijn voor de door appellant gestelde schade en verzoekt de rechtbank het verzoek af te wijzen. Indien de rechtbank toch termen aanwezig acht tot toewijzing van het verzoek over te gaan, stelt het dagelijks bestuur zich op het standpunt dat aan appellant niet meer dan een minimale schadevergoeding toekomt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van reële blootstelling aan een gevaarlijke stof tijdens de uitoefening van de werkzaamheden als brandweervrijwilliger op 22 november 2014. Er bestaan geen objectieve aanknopingspunten die de conclusie rechtvaardigen dat appellant hetzij tijdens de nacontrole, hetzij door dampen die mogelijk in het pak aanwezig waren, is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. Uit de door appellant overgelegde - medische - informatie blijkt niet dat de diagnose Reactive Airways Disfunction Syndrome (RADS) definitief is gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aan appellant opgedragen werkzaamheden zijn fysieke klachten hebben veroorzaakt. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aan appellant opgedragen werkzaamheden zijn psychische klachten hebben veroorzaakt. Omtrent de door appellant gestelde psychische schade als gevolg van - kort gezegd - het ontbreken van voldoende nazorg na de inzet als brandweervrijwilliger op 22 november 2014, heeft de rechtbank geoordeeld dat hierbij sprake moet zijn van factoren die objectief bezien een buitensporig karakter dragen. De door appellant in dit kader aangedragen gedragingen van het dagelijks bestuur kunnen niet als zodanig worden aangemerkt.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Een ambtenaar heeft recht op vergoeding van de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt doordat het bestuursorgaan zijn zorgplicht niet is nagekomen. De daarvoor geldende maatstaven zijn vermeld in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072.
3.2.
Met de bewoording “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade een oorzakelijk verband moet bestaan. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714) is een dergelijk oorzakelijk verband pas aanwezig als er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het werk en/of de werkomstandigheden de schade daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat de schade is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit van zo’n oorzakelijk verband blijkt.
3.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de schade is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De Raad kan zich vinden in de overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd en maakt deze tot de zijne. Hij voegt hier het volgende aan toe.
3.3.1.
Er zijn geen objectieve aanknopingspunten die de conclusie rechtvaardigen dat appellant tijdens de inzet op 22 november 2014 is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen en/of dampen die hebben geleid tot zijn fysieke klachten. Vaststaat dat bij de inzet op 22 november 2014 geen gevaarlijke stoffen en/of dampen zijn gemeten. Appellant heeft zich op
24 november 2014 bij zijn huisarts gemeld met klachten over hoesten, hoofdpijn en duizeligheid. Op 4 december 2014 heeft de huisarts appellant gediagnostiseerd met acute/chronische sinusitis, waarvoor aan hem medicatie is verstrekt. Vervolgens heeft appellant zich op 9 februari 2015 opnieuw gemeld bij de huisarts met hoestklachten sinds tien dagen. Er volgde een ziekmelding met ingang van 14 februari 2015. In de periode vanaf
22 november 2014 tot de datum van deze ziektemelding heeft appellant gevolg gegeven aan oproepen van de brandweer, waaronder een ademluchtoefening en uitrukken in verband met gaslucht en stormschade.
3.3.2.
Appellant betoogt ook in hoger beroep dat ten tijde van het inzet op 22 november 2014 ten onrechte niet op meer mogelijk aanwezige gevaarlijke stoffen is gemeten, zodat niet valt uit te sluiten dat zijn fysieke klachten een gevolg zijn van het inademen van een onbekende gevaarlijke stof. Dit betoogt slaagt niet. Het dagelijks bestuur heeft de gangbare algemene werkwijze toegelicht, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat de inzet wordt afgestemd op de melding en vervolgens op de feitelijk aangetroffen situatie ter plaatse. Ook heeft het dagelijks bestuur toegelicht waarom het ondoenlijk is om op alle mogelijk denkbare gevaarlijke stoffen te meten als er geen enkele indicatie bestaat om welke mogelijke stof het zou kunnen gaan en er, zoals hier aan de orde was, evenmin een bron wordt gevonden. Meer specifiek heeft het dagelijks bestuur op basis van de stukken uitgebreid uiteen gezet op welke wijze de inzet op 22 november 2014 heeft plaatsgevonden en welke afwegingen hierbij zijn gemaakt. Het dagelijks bestuur heeft hierbij tevens de rol van de officier van dienst en die van de adviseur gevaarlijke stoffen tijdens de hier aan de orde zijnde inzet nader toegelicht.
Appellant is - alleen - aan het einde van de inzet, gedurende de nacontrole, een korte tijd zonder ademluchtbescherming in het gebouw geweest. Aansluitend aan de nacontrole is het gebouw vrijgegeven en zijn de bewoners, die eerder waren geëvacueerd, teruggekeerd naar hun woning. In het licht van het vorenstaande en het in 3.3.1 besproken tijdsverloop, kan niet voorbij gegaan worden aan het gegeven dat, behoudens wat hoestklachten en tranende ogen direct na de inzet, geen van de personen die op 22 november 2014 ter plaatse in het gebouw zijn geweest, onder wie bewoners, brandweerlieden en andere hulpverleners, langdurige en/of ernstige hoestklachten hebben ondervonden. Het door appellant overgelegde rapport van Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers van 5 december 2018 doet aan het vorenstaande niet af. Dit rapport komt op een aantal belangrijke punten niet overeen met de feitelijke situatie ten tijde van de inzet op 22 november 2014. In dit verband wijst de Raad op de, niet betwiste, feiten dat er geen bron werd gevonden van de vreemde lucht en dat er geen enkele indicatie bestond om welke stof het zou kunnen gaan.
3.3.3.
De door appellant ingebrachte medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. Op basis van de informatie van de huisarts, drs. P.L.J. van Valenberg, longarts, en
P.L.M.L. Wielders, longarts, bestaat niet een voldoende mate van waarschijnlijkheid dat de aan appellant opgedragen werkzaamheden op 22 november 2014 zijn fysieke klachten hebben veroorzaakt. De Raad volstaat hier met een verwijzing naar rechtsoverweging 16 van de aangevallen uitspraak. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van
dr. W.R. Pieters, longarts, van 5 oktober 2018 brengt hierin geen wijziging. Deze informatie, wat daar verder ook van zij, betreft een datum van bijna vier jaar na het incident.
3.3.4.
Het betoog van appellant over het oorzakelijk verband tussen het incident op
22 november 2014 en zijn psychische schade slaagt evenmin. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 25 oktober 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB7454) heeft overwogen strekt de zorgplicht van de werkgever zich mede uit tot het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. Dit laat onverlet dat de zorgplicht van de werkgever slechts aan de orde komt indien de schade in de uitoefening van de werkzaamheden is geleden. Onder verwijzing naar wat is overwogen in 3.4.1 tot en met 3.4.3 is zo’n oorzakelijk verband hier niet aannemelijk gemaakt.
3.4.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de zogeheten omkeringsregel moet worden toegepast, omdat het dagelijks bestuur zijn zorgplicht niet is nagekomen. Dat zou betekenen, volgens appellant, dat het dagelijks bestuur aannemelijk moet maken dat de gestelde schade niet het gevolg is van wat voorgevallen is op 22 november 2014. Nog daargelaten wat er zij van de schending van de zorgplicht, volgt uit 3.3.1 tot en met 3.3.4 dat het verband tussen de klachten van appellant en de gebeurtenissen op 22 november 2014 reeds te onzeker is om de omkeringsregel van toepassing te doen zijn. Vergelijk de uitspraak van 28 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:350.
3.5.
Uit 3.3 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) D. Bakker