ECLI:NL:CRVB:2020:660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
18/6433 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een docent bij een scholengemeenschap en de beoordeling van een verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een stichting tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het ontslag van een docent werd vernietigd. De docent was sinds 1 augustus 2001 in dienst bij de rechtsvoorganger van de stichting en later bij de stichting zelf. Het ontslag werd in gang gezet na een functioneringsgesprek en een voorstel tot beëindiging van het dienstverband op neutrale gronden, wat de docent afwees. De stichting besloot vervolgens om de docent per 19 september 2017 te schorsen en per 1 november 2017 ontslag te verlenen op grond van gewichtige redenen, waaronder een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie.

De rechtbank oordeelde dat de stichting onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie en verklaarde het beroep van de docent gegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de arbeidsrelatie onherstelbaar verstoord was ten tijde van het ontslag. De Raad schaarde zich achter het oordeel van de rechtbank en bevestigde de uitspraak, waarbij de stichting werd veroordeeld in de proceskosten van de docent.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van ontslaggronden en de noodzaak om een verstoorde arbeidsrelatie goed te documenteren. De Raad oordeelde dat de stichting niet had aangetoond dat de docent zich zodanig had gedragen dat voortzetting van het dienstverband niet van het bestuursorgaan kon worden verlangd. De uitspraak bevestigt dat een goede communicatie en reflectie op gedrag essentieel zijn in het onderwijs.

Uitspraak

18.6433 AW, 19/401 AW

Datum uitspraak: 12 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 november 2018, 18/2124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[stichting] (stichting)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de stichting heeft mr. S. Ouwens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A.G. Lamers een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft haar zienswijze over het incidenteel hoger beroep ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ouwens, mr. drs. P.R. Slier en [A]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Lamers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 augustus 2001 in dienst bij de rechtsvoorganger van de stichting, later bij de stichting. Zij was aangesteld als docent bij de scholengemeenschap [naam scholengemeenschap] in [plaatsnaam].
1.2.
Op 2 juni 2017 heeft haar teamleider met betrokkene een functioneringsgesprek gevoerd.
1.3.
In een gesprek op 7 juli 2017 heeft de waarnemend bestuurder aan betrokkene voorgesteld het dienstverband van betrokkene per 1 oktober 2017 op neutrale gronden te beëindigen met een beëindigingsvergoeding van € 15.000,- bruto. Als reden voor de beëindiging is gegeven dat betrokkene de afgelopen jaren vele conflicten heeft gehad met collega’s, leerlingen en ouders, veroorzaakt door haar houding, gedrag en communicatie. Verschillende collega’s, onder wie de rector en de teamleider, willen niet meer met betrokkene samenwerken. Betrokkene is niet op dit aanbod ingegaan.
1.4.
Na het voornemen daartoe aan betrokkene kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van haar zienswijze daarover, heeft de stichting bij besluit van 18 september 2017 met toepassing van artikel 10.b.6, vijfde lid, aanhef en onder b en/of a, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Voortgezet Onderwijs 2016-2017 (CAO VO 2016‑2017) betrokkene per 19 september 2017 in het belang van de instelling en/of gedurende de ontslagprocedure geschorst en haar de toegang tot alle terreinen en gebouwen van de stichting ontzegd.
1.5.
Na het voornemen daartoe aan betrokkene kenbaar te hebben gemaakt en haar in de gelegenheid te hebben gesteld haar zienswijze daarover te geven heeft de stichting bij besluit van 12 oktober 2017 (ontslagbesluit) met toepassing van artikel 10.b.3, aanhef en onder 12, van de CAO VO 2016-2017 betrokkene per 1 november 2017 ontslag verleend op grond van redenen van gewichtige aard. Daarbij heeft de stichting betrokkene aangeboden de kosten van een outplacementtraject te vergoeden. Volgens de stichting is er sprake van een onoverbrugbaar verschil van inzicht over het uitvoeren van de functie en/of een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie. De wijze van communicatie van en bejegening door betrokkene, waarbij sprake is van intimiderend, kwetsend en op punten aanvallend e-mailverkeer, is onverenigbaar met de werkwijze en samenwerking die van een goede werknemer in het onderwijs mag worden verwacht. Betrokkene heeft ouders ongepast gekwalificeerd nadat er klachten waren gekomen.
1.6.
Bij besluit van 9 maart 2018 (bestreden besluit) heeft de stichting de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het ontslagbesluit. Verder is onder meer het volgende toegevoegd: betrokkene heeft geen reflecterend vermogen omdat ze niet inziet dat ze bij herhaling een grens overschrijdt. Op de hoorzitting in bezwaar heeft betrokkene er geen blijk van gegeven zich dit voldoende te realiseren en heeft zij zich niet bereid getoond om haar gedrag te veranderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de bezwaren tegen de besluiten van
18 september 2017 en 12 oktober 2017 gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Verder heeft de rechtbank de stichting veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en bepaald dat de stichting het betaalde griffierecht aan betrokkene vergoedt. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat de stichting onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding.
3. In hoger beroep hebben partijen zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak kan de ontslaggrond genoemd onder 1.5 worden toegepast
als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) of een impasse (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198) en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van
het bestuursorgaan kan worden verlangd.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding.
4.3.
Uit een aantal mailwisselingen blijkt frustratie van betrokkene over de gang van zaken op school. Haar bewoordingen zijn niet altijd diplomatiek, soms scherp en fors. Eén van deze
e-mailberichten, waarin betrokkene zich in negatieve bewoordingen uitlaat over de ouders van een kind, is door betrokkene per ongeluk naar de ouders gezonden. Verder komt uit de bij het ontslagvoornemen gevoegde verklaringen naar voren dat er in de loop van de jaren meer is voorgevallen, maar de Raad concludeert dat dit slechts uiterst summier is gedocumenteerd.
4.4.
Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene niet of nauwelijks op haar gedrag is aangesproken. In het functioneringsgesprek van 2 juni 2017, enkele maanden voor het ontslagvoornemen, is vrijwel niets negatiefs over het gedrag van betrokkene gezegd en wordt er gezamenlijk vooruit gekeken naar het nieuwe schooljaar.
4.5.
Het is niet onbegrijpelijk dat het gedrag en de toon van communiceren van betrokkene in de loop der jaren ergernis heeft opgeroepen bij collega’s van de stichting, maar de Raad ziet onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat ten tijde van het ontslag sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie. De Raad schaart zich hiermee, zonder enig voorbehoud, achter het oordeel van de rechtbank.
4.6.
De stichting wijst in hoger beroep verder op de aanvallende wijze waarop betrokkene zich heeft verweerd tegen het ontslag. Wat daar ook van zij, deze opstelling kan geen rol spelen bij de vraag of ten tijde van het ontslag sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding.
4.7.
Gelet op het voorgaande bestond evenmin aanleiding om betrokkene te schorsen.
4.8.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. Aan de bespreking van het voorwaardelijk ingestelde incidentele hoger beroep komt de Raad daarom niet toe. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de stichting te veroordelen in de proceskosten van betrokkene.
Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de stichting in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat van de stichting een griffierecht wordt geheven van € 508,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) D. Bakker