In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een stichting tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het ontslag van een docent werd vernietigd. De docent was sinds 1 augustus 2001 in dienst bij de rechtsvoorganger van de stichting en later bij de stichting zelf. Het ontslag werd in gang gezet na een functioneringsgesprek en een voorstel tot beëindiging van het dienstverband op neutrale gronden, wat de docent afwees. De stichting besloot vervolgens om de docent per 19 september 2017 te schorsen en per 1 november 2017 ontslag te verlenen op grond van gewichtige redenen, waaronder een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie.
De rechtbank oordeelde dat de stichting onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie en verklaarde het beroep van de docent gegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de arbeidsrelatie onherstelbaar verstoord was ten tijde van het ontslag. De Raad schaarde zich achter het oordeel van de rechtbank en bevestigde de uitspraak, waarbij de stichting werd veroordeeld in de proceskosten van de docent.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van ontslaggronden en de noodzaak om een verstoorde arbeidsrelatie goed te documenteren. De Raad oordeelde dat de stichting niet had aangetoond dat de docent zich zodanig had gedragen dat voortzetting van het dienstverband niet van het bestuursorgaan kon worden verlangd. De uitspraak bevestigt dat een goede communicatie en reflectie op gedrag essentieel zijn in het onderwijs.