In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die in detentie verbleef, had een verzoek ingediend om herziening van de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om hem te verplichten een te veel ontvangen AOW-pensioen terug te betalen. De Svb had in 2013 vastgesteld dat appellant sinds januari 2008 gedetineerd was en dat hij geen recht had op AOW tijdens zijn detentie. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van deze regeling en dat de Svb onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn situatie.
De Raad overwoog dat het verzoek om herziening niet kon worden toegewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de Svb terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van nieuwe feiten, en dat appellant op de hoogte had moeten zijn van de wetgeving die zijn recht op AOW tijdens detentie uitsloot. De rechtbank had het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de Svb niet gehouden was om verder onderzoek te doen, aangezien appellant zelf geen melding had gemaakt van zijn detentie.
De uitspraak benadrukt het belang van het zelf melden van relevante informatie door de aanvrager en de verantwoordelijkheden die daarbij komen kijken. De Raad concludeerde dat de terugvordering van het ten onrechte ontvangen AOW-pensioen gerechtvaardigd was, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.