ECLI:NL:CRVB:2020:628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
18/1187 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van AOW-pensioen wegens detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die in detentie verbleef, had een verzoek ingediend om herziening van de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om hem te verplichten een te veel ontvangen AOW-pensioen terug te betalen. De Svb had in 2013 vastgesteld dat appellant sinds januari 2008 gedetineerd was en dat hij geen recht had op AOW tijdens zijn detentie. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van deze regeling en dat de Svb onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn situatie.

De Raad overwoog dat het verzoek om herziening niet kon worden toegewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de Svb terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van nieuwe feiten, en dat appellant op de hoogte had moeten zijn van de wetgeving die zijn recht op AOW tijdens detentie uitsloot. De rechtbank had het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de Svb niet gehouden was om verder onderzoek te doen, aangezien appellant zelf geen melding had gemaakt van zijn detentie.

De uitspraak benadrukt het belang van het zelf melden van relevante informatie door de aanvrager en de verantwoordelijkheden die daarbij komen kijken. De Raad concludeerde dat de terugvordering van het ten onrechte ontvangen AOW-pensioen gerechtvaardigd was, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

18.1187 AOW

Datum uitspraak: 11 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 februari 2018, 17/2702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met een besluit van 8 augustus 2011 is aan appellant op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van augustus 2011 een ouderdomspensioen naar de norm van een alleenstaande toegekend. Naar aanleiding van een melding vanuit de penitentiaire inrichting (PI) in [gemeente] van 4 juni 2013, dat appellant sinds januari 2008 gedetineerd was, heeft de Svb op 7 juni 2013 onder andere besloten dat appellant de sinds augustus 2011 te veel betaalde AOW tot een bedrag van € 24.363,42 dient terug te betalen. In een beslissing van 1 oktober 2013 is, voor zover van belang, het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld, zodat deze in rechte vaststaat.
1.2.
Met een brief van 8 december 2016 is namens appellant verzocht de beslissing van 1 oktober 2013 te herzien. Met een besluit van 23 maart 2017 is dit verzoek om herziening afgewezen. Daarbij heeft de Svb overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en dat de beslissing van 1 oktober 2013 evenmin onmiskenbaar onjuist was. Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb, in het kader van de van toepassing zijnde beoordeling met toepassing van
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), terecht geoordeeld dat niet gesproken kan worden van nieuwe feiten en/of omstandigheden. Evenmin kan gezegd worden dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist was.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant met name het laatste aspect. Volgens appellant valt hem niets te verwijten, omdat op het aanvraagformulier niet de vraag wordt gesteld of de aanvrager in detentie verblijft. Daarnaast stelt hij bij de aanvraag bijgestaan te zijn door medewerkers van de PI, die ook niet op de hoogte waren van het feit dat er geen recht bestaat op een ouderdomspensioen tijdens detentie. Tot slot is hij van mening dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie, zeker nu uit het op het aanvraagformulier ingevulde adres duidelijk had kunnen en moeten zijn dat het een adres van een PI betrof.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant van 8 december 2016 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 7 juni 2013, dan wel 1 oktober 2013. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is
(CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn verzoek van 8 december 2016 kan niet aangemerkt worden als nieuwe feiten en/of gewijzigde omstandigheden. Ter zitting is dit door appellant ook erkend. Evenmin kan gezegd worden dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist was. Artikel 8b, eerste lid, van de AOW, op grond waarvan appellant geen recht had op een AOW-pensioen tijdens zijn detentie, is in werking getreden op 1 juli 2009. Dit is ruimschoots voor de aanvraag van appellant, zodat hij geacht wordt ten tijde van zijn aanvraag op de hoogte te zijn geweest van de bepaling. Daarnaast is enkele malen bij brieven en besluiten die door de Svb aan appellant zijn gezonden, een folder bijgevoegd waarin met zoveel woorden stond dat een betrokkene zelf dient te melden als er sprake is van detentie. De stelling van appellant dat hij deze bijlagen nooit heeft ontvangen, kan aan het voorgaande niet afdoen. In de brieven stond ook dat er een bijlage was bijgevoegd. Als appellant deze niet heeft aangetroffen, had het op zijn weg gelegen hierover contact op te (laten) nemen met de Svb.
4.4.
De Svb heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Uit het voorgaande volgt dat niet gezegd kan worden dat appellant al zijn verplichtingen is nagekomen, nu hij niet uit eigen beweging melding heeft gemaakt van zijn detentie.
4.5.
De stelling van appellant dat de Svb uit het op het aanvraagformulier opgegeven adres had moeten afleiden dat het een PI betrof, kan niet gevolgd worden. Het ligt op de weg van appellant de relevante informatie te verstrekken. Zoals door de Svb ter zitting nader uiteen is gezet, zou nader onderzoek zijn gedaan als appellant had aangegeven dat het adres een PI betrof. Maar zolang er geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat er nader, bijzonder, onderzoek nodig is bij een aanvraag om een ouderdomspensioen, is de Svb niet gehouden adressen of registers te onderzoeken. Evenmin kan gezegd worden dat, door het ontbreken van een concrete vraag op het aanvraagformulier over het wel of niet gedetineerd zijn, appellant niet te verwijten valt dat hij zijn detentie niet heeft gemeld.
4.6.
Appellant meent ook dat, omdat de terugvordering ingrijpend is in zijn leven, niet tot (volledige) terugvordering overgegaan had mogen worden. Hij stelt daarbij dat zijn AOW‑pensioen zijn enige bron van inkomsten is, dat hij ook nog andere schulden heeft en dat het AOW-pensioen is gebruikt om een deel van de destijds aanwezige schulden af te lossen. Appellant kan hierin niet gevolgd worden, alleen al omdat blijkbaar zijn schuldenpositie niet wezenlijk is veranderd door de terugvordering van het ten onrechte uitbetaalde ouderdomspensioen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) BV.K. de Louw