Uitspraak
18.2554 WSF
29 maart 2018, 17/2377 (aangevallen uitspraak)
drs. P.M.S. Slagter.
OVERWEGINGEN
1 november 2014 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij heeft de minister een bedrag van € 6.586,94 van haar teruggevorderd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), werd door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geconfronteerd met een herziening van haar studiefinanciering. De minister had vastgesteld dat appellante niet op het basisregistratiepersonen (brp)-adres woonde ten tijde van een huisbezoek op 16 mei 2017, wat leidde tot de conclusie dat zij als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt. Dit resulteerde in een terugvordering van een bedrag van € 6.586,94.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen van de Wsf 2000. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij wel op het brp-adres woonde en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De Raad oordeelde echter dat appellante niet in staat was om onomstotelijk bewijs te leveren van haar woonadres in de periode voorafgaand aan het huisbezoek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister terecht de studiefinanciering had herzien.
De Raad verwierp ook het beroep van appellante op een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, omdat dit niet van toepassing was op de situatie van appellante. De Raad concludeerde dat de tegenstrijdige verklaringen van appellante en de hoofdbewoner van het brp-adres afbreuk deden aan de geloofwaardigheid van haar bewijsvoering. De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten.