In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Roermond. De zaak betreft de beëindiging van de aan appellante toegekende hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat appellante in de te beoordelen perioden gebruikelijke hulp in het huishouden kon verrichten. Hierdoor kon het college de hulp niet beëindigen per 9 maart 2015 en de eerder toegekende besluiten niet intrekken. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg en herroept de besluiten van 9 maart 2015, 18 september 2015 en 19 februari 2016. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.987,50 bedragen. De uitspraak benadrukt dat het niet mogelijk is om huishoudelijke hulp met terugwerkende kracht in natura te verstrekken, wat de situatie van appellante betreft.