ECLI:NL:CRVB:2020:626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
16/1843 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van hulp bij het huishouden op grond van de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Roermond. De zaak betreft de beëindiging van de aan appellante toegekende hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat appellante in de te beoordelen perioden gebruikelijke hulp in het huishouden kon verrichten. Hierdoor kon het college de hulp niet beëindigen per 9 maart 2015 en de eerder toegekende besluiten niet intrekken. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg en herroept de besluiten van 9 maart 2015, 18 september 2015 en 19 februari 2016. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.987,50 bedragen. De uitspraak benadrukt dat het niet mogelijk is om huishoudelijke hulp met terugwerkende kracht in natura te verstrekken, wat de situatie van appellante betreft.

Uitspraak

16.1843 WMO15, 17/4852 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 4 maart 2016, 15/1995 (aangevallen uitspraak 1) en 23 juni 2017, 16/2265 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 11 maart 2020
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 21 augustus 2019 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2019:2810, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college een brief van 27 september 2019 met bijlagen ingezonden.
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, bij brief van 13 november 2019 een zienswijze ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de besluiten van 28 mei 2015 (bestreden besluit 1) en 20 juli 2016 (bestreden besluit 2) geen stand kunnen houden wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Zowel ten aanzien van de beëindiging per 9 maart 2015 van de onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) tot en met 31 december 2016 toegekende hulp bij het huishouden als voor de intrekking van de besluiten waarbij aan appellante hulp bij het huishouden is toegekend over de periode van 25 februari 2008 tot en met 8 maart 2015, heeft het college ten onrechte nagelaten om te onderzoeken of [naam] ook daadwerkelijk de door het college veronderstelde gebruikelijke hulp kan verlenen bij het huishouden. De Raad heeft het college opgedragen de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen. Het college dient nader te onderzoeken of [naam] gedurende de perioden in geding huishoudelijk werk kon verrichten.
2. Bij brief van 27 september 2019 heeft het college meegedeeld wat er ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is gedaan. Het college heeft besloten af te zien van terugvordering over de periode van 25 februari 2008 tot en met 31 december 2014 en heeft Sociaal Medische Advisering Midden-Limburg (SMA Midden-Limburg) verzocht om nader onderzoek te doen naar de vraag of [naam] huishoudelijk werk kon verrichten en daarmee gebruikelijke hulp kon verlenen in de periode van 1 januari 2015 tot 9 maart 2015. Volgens het college heeft SMA Midden-Limburg de onderzoeksopdracht teruggegeven vanwege de complexiteit van de situatie, die zowel aan de houding van [naam] als in de beoordeling met terugwerkende kracht lag. Gelet hierop stelt het college zich op het standpunt dat hij niet in staat is geweest nader (medisch) onderzoek te (laten) doen. Het college neemt verder het standpunt in dat de beëindiging in stand kan blijven, omdat er tot 18 april 2018 geen aanvraag om een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp is gedaan en er geen objectiveerbare en verifieerbare aanwijzing is dat hulp bij de (zware) huishoudelijke werkzaamheden vanaf 1 januari 2015 noodzakelijk was.
3. Namens appellante is – kort samengevat – naar voren gebracht dat niet kan worden vastgesteld dat [naam] gebruikelijke hulp bij het huishouden kon verlenen en dat de terugvordering onterecht is.
4. Ter beoordeling staat of het college aan de tussenuitspraak een juiste uitvoering heeft gegeven.
4.1.
De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Uit de door het college overgelegde stukken blijkt niet dat is onderzocht of [naam] gedurende de perioden in geding de huishoudelijke taken op zich kon nemen en aldus gebruikelijke hulp kon verlenen. Het college heeft SMA Midden-Limburg weliswaar gevraagd dit onderzoek te verrichten, maar SMA Midden-Limburg heeft het verzoek niet in behandeling willen nemen vanwege de aard en ernst van de problematiek. Zij hebben het college geadviseerd om het verzoek bij een superspecialist neer te leggen, bijvoorbeeld bij Trompetter & Partners, Sociaal Medische Expertise die expertises verrichten bij hoge complexiteit. Dit is niet gebeurd. Anders dan het college betoogt, blijkt uit de stukken niet dat [naam] niet mee wilde werken aan het onderzoek en dat dit voor SMA Midden-Limburg de reden was om van het onderzoek af te zien. Met de door het college overgelegde medische adviezen van de MO-zaak en Argonaut is het in de tussenuitspraak bedoelde onderzoek evenmin verricht, omdat deze adviezen niet zien op de perioden die hier ter beoordeling liggen.
4.2.
Uit de tussenuitspraak en wat hiervoor is overwogen volgt dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat [naam] in de te beoordelen perioden gebruikelijke hulp in het huishouden kon verrichten. Het college heeft daarom de aan appellante toegekende hulp bij het huishouden niet kunnen beëindigen met ingang van 9 maart 2015 en de besluiten waarbij aan appellante hulp bij het huishouden op grond van de Wmo is toegekend niet kunnen intrekken. Dit betekent dat het college ook niet heeft kunnen overgaan tot terugvordering. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en bestreden besluiten 1 en 2 vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 9 maart 2015, 18 september 2015 en 19 februari 2016 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten. Voor de volledigheid wijst de Raad erop dat dit zelf voorzien ten aanzien van de beëindiging niet betekent dat de tot en met 31 december 2016 toegekende huishoudelijke hulp alsnog gerealiseerd kan worden. Het is immers feitelijk niet mogelijk om huishoudelijke hulp met terugwerkende kracht in natura te verstrekken.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.575,- in bezwaar (3 punten voor het indienen van drie bezwaarschriften), € 1.050,- in beroep (2 punten voor het indienen van twee beroepschriften) en op € 2.362,50 in hoger beroep (2 punten voor het indienen van twee hoger beroepschriften, 2 punten voor het bijwonen van een zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze). De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 4.987,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 28 mei 2015 en 20 juli 2016;
  • herroept de besluiten van 9 maart 2015, 18 september 2015 en 19 februari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 28 mei 2015 en 20 juli 2016;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.987,50;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 339,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en H.J. de Mooij en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) R.L. Rijnen