In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlening van bijstand aan een appellante die studiefinanciering ontving. De appellante had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en ontving maandelijks een bedrag van € 862,50 aan studiefinanciering. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden had bij besluit van 27 september 2016 bijstand verleend, maar met een verlaging van 10% van de gehuwdennorm, omdat appellante als schoolverlater werd beschouwd. De Raad oordeelde dat de verlaging niet in overeenstemming was met de noodzakelijke bestaanskosten van appellante, aangezien zij door de verlaging minder ontving dan de norm voor levensonderhoud in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Raad heeft eerder in een uitspraak van 7 augustus 2018 geoordeeld dat de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 27 september 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. In het bestreden besluit van 10 september 2018 heeft het college de verlaging herzien, maar de Raad heeft geoordeeld dat de berekening van de verlaging niet correct was. De Raad heeft vastgesteld dat de ondergrens van de verlaging moet worden gesteld op het budget voor levensonderhoud vermeerderd met de reisvoorziening. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de verlaging te herzien en het college te veroordelen in de proceskosten van appellante.