ECLI:NL:CRVB:2020:617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
17/5345 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 5 oktober 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, werd geconfronteerd met de intrekking en terugvordering van haar bijstand. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding van netbeheerder Stedin, die op 12 februari 2016 een hennepkwekerij op het uitkeringsadres van appellante aantrof. De gemeente Den Haag startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de hennepkwekerij niet te melden.

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloot op 15 juni 2016 de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en een bedrag van € 4.817,97 terug te vorderen. Appellante betwistte dat zij de hennepkwekerij had geëxploiteerd en voerde aan dat een vriend de kwekerij had opgezet in haar afwezigheid. De Raad oordeelde echter dat de enkele stelling van appellante niet voldoende was om de vooronderstelling dat zij de exploitant was te weerleggen. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij geen inkomsten uit de kwekerij had ontvangen en dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, maar het nader besluit van het college bleef in stand. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.100,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

17 5345 PW, 19/4460 PW

Datum uitspraak: 10 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 juni 2017, 16/9896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 21 oktober 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. Namens appellante is
mr. Oldenhof verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 5 oktober 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante huurt een woning op het adres X te [gemeente] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van netbeheerder Stedin, inhoudend dat op 12 februari 2016 op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen, is een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (medewerker) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht en kennis genomen van een rapport diefstal energie van 16 februari 2016, opgesteld door een fraudespecialist van Stedin. Verder heeft de medewerker op 19 mei 2016 met appellante een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 juni 2016.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 15 juni 2016 de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 29 februari 2016 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 4.138,88 van appellante terug te vorderen. Het college heeft tevens aanleiding gezien om bij besluit van 20 juni 2016 de vordering te bruteren en in verband daarmee te verhogen met € 679,09 tot in totaal een bedrag van € 4.817,97.
1.4.
Bij besluit van 7 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 juni 2016 en 20 juni 2016 ongegrond verklaard, de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd gewijzigd naar de periode van 5 oktober 2015 tot en met 11 februari 2016 en de hoogte van de terugvordering ongewijzigd vastgesteld op € 4.817,97. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in deze periode op het uitkeringsadres een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Uit het rapport van de fraudespecialist van Stedin volgt dat uit deze kwekerij twee keer is geoogst. Omdat appellante geen administratie van de exploitatie van de hennepkwekerij heeft bijgehouden, kan het recht op bijstand over de periode van 5 oktober 2015 tot en met 11 februari 2016 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nader besluit
4.1.
Het college heeft bij het nader besluit, voor zover hier van belang, een ander standpunt ingenomen in die zin dat het college ervan uitgaat dat sprake is geweest van één eerdere hennepoogst met een voorbereidingsperiode van twee weken. Gelet daarop heeft het college aanleiding gezien om bij het nader besluit de bijstand van appellante over de periode van 21 november 2015 tot en met 12 februari 2016 (te beoordelen periode) in te trekken en de over die periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 3.146,02 van appellante terug te vorderen.
4.2.
Het nader besluit wordt, gelet op het artikel 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Aangezien het college zijn standpunt over de periode van intrekking en de hoogte van de terugvordering in hoger beroep heeft verlaten, dient de aangevallen uitspraak reeds om die reden te worden vernietigd. De Raad zal om die reden het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit, voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering, in rechte in stand kan blijven.
De intrekking en terugvordering
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat op 12 februari 2016 in de woning op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen en dat appellante daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.5.
Appellante heeft betwist dat zij de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij begin december 2015 met vakantie is gegaan en dat een vriend (Y), die de sleutel van haar woning had, in haar afwezigheid de hennepkwekerij heeft opgezet en geëxploiteerd. Appellante heeft na terugkomst van de vakantie weliswaar niet direct bij de politie en het college van de hennepkwekerij melding gemaakt, maar dit komt voort uit angst voor Y. Daarvan kan appellante geen verwijt worden gemaakt. Zij heeft verder ook geen inkomsten uit de kwekerij ontvangen. Van een schending van de inlichtingenverplichting is daarom geen sprake.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het feit dat in de door appellante gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellante daarvan exploitant is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst haar ten goede is gekomen. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook overigens geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen. De enkele stelling dat Y de hennepkwekerij heeft opgezet en geëxploiteerd is daartoe onvoldoende. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt ter onderbouwing van deze stelling. Bovendien heeft appellante tijdens het gesprek op 19 mei 2016 verklaard dat zij - na terugkomst van haar vakantie - samen met Y voor de hennepplanten heeft gezorgd, zodat zij zelf ook feitelijk werkzaamheden in de kwekerij heeft verricht. Aangezien appellante geen melding heeft gemaakt van de (exploitatie van de) hennepkwekerij, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellante, zoals zij stelt, geen melding heeft gemaakt van de kwekerij uit angst voor Y en haar dit niet kan worden verweten, maakt dit niet anders. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard, zodat het nader besluit in stand blijft.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2016 gegrond en vernietigt het besluit van 7 november 2016;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,-,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T. Ali