In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 5 oktober 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, werd geconfronteerd met de intrekking en terugvordering van haar bijstand. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding van netbeheerder Stedin, die op 12 februari 2016 een hennepkwekerij op het uitkeringsadres van appellante aantrof. De gemeente Den Haag startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de hennepkwekerij niet te melden.
Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloot op 15 juni 2016 de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en een bedrag van € 4.817,97 terug te vorderen. Appellante betwistte dat zij de hennepkwekerij had geëxploiteerd en voerde aan dat een vriend de kwekerij had opgezet in haar afwezigheid. De Raad oordeelde echter dat de enkele stelling van appellante niet voldoende was om de vooronderstelling dat zij de exploitant was te weerleggen. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij geen inkomsten uit de kwekerij had ontvangen en dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, maar het nader besluit van het college bleef in stand. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.100,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.