ECLI:NL:CRVB:2020:612
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A.B.J. van der Ham
- J.T.H. Zimmerman
- C. van Viegen
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering op basis van gezamenlijke huishouding
Op 10 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellant, die sinds 1 februari 1999 een uitkering ontving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering ingetrokken en een bedrag van € 154.376,74 teruggevorderd, omdat zij van mening was dat appellant vanaf de geboorte van zijn dochter in 2004 een gezamenlijke huishouding voerde met X, met wie hij een relatie had. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en in de bezwaarfase zijn verklaringen afgelegd over zijn woonsituatie.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres, wat volgens de ANW bepalend is voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding. Ondanks dat appellant verklaarde dat hij ook op een ander adres verbleef, heeft de Raad geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf op het adres van X had. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de Svb terecht de intrekking van de uitkering en de terugvordering had doorgevoerd, en dat appellant niet kon aantonen dat hij tot oktober 2013 zijn hoofdverblijf op het andere adres had.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de Svb om relevante feiten te verzamelen en de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.