ECLI:NL:CRVB:2020:612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
17/5896 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

Op 10 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellant, die sinds 1 februari 1999 een uitkering ontving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering ingetrokken en een bedrag van € 154.376,74 teruggevorderd, omdat zij van mening was dat appellant vanaf de geboorte van zijn dochter in 2004 een gezamenlijke huishouding voerde met X, met wie hij een relatie had. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en in de bezwaarfase zijn verklaringen afgelegd over zijn woonsituatie.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres, wat volgens de ANW bepalend is voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding. Ondanks dat appellant verklaarde dat hij ook op een ander adres verbleef, heeft de Raad geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf op het adres van X had. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de Svb terecht de intrekking van de uitkering en de terugvordering had doorgevoerd, en dat appellant niet kon aantonen dat hij tot oktober 2013 zijn hoofdverblijf op het andere adres had.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de Svb om relevante feiten te verzamelen en de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5896 ANW

Datum uitspraak: 10 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2017, 16/5671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Marwijk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 februari 1999 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellant stond van 23 januari 2003 tot en met 3 april 2013 en vanaf 9 april 2013 in de gemeentelijke basisadministratie, thans Basisregistratie personen, ingeschreven op adres A te [woonplaats] . Uit de relatie met X is op 23 augustus 2004 een dochter (dochter) geboren. X stond van 25 maart 2003 tot en met 19 februari 2016 ingeschreven op adres B te [gemeente] .
1.2.
Naar aanleiding van een hercontrole hebben toezichthouders van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte nabestaandenuitkering. Daarbij is dossieronderzoek verricht, zijn diverse registraties geraadpleegd en is contact opgenomen met de verhuurder van de woning op adres B. Verder zijn de verbruiksgegevens van water op de adressen A en B opgevraagd, zijn op twee dagen waarnemingen bij adres A verricht, heeft appellant bankafschriften verstrekt en is contact opgenomen met de leerplichtambtenaar over de school van de dochter. Ten slotte heeft appellant op 5 november 2015 en 30 november 2015 verklaringen afgelegd en deze verklaringen ondertekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 december 2015.
1.3.
Bij besluiten van 28 december 2015 heeft de Svb de uitkering ingevolge de ANW ingetrokken vanaf 1 september 2004 en de nabestaandenuitkering over de periode 1 september 2004 tot en met december 2015 tot een bedrag van € 154.376,74 van appellant teruggevorderd. De Svb heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant vanaf de geboorte van zijn dochter [in] 2004 een gezamenlijke huishouding voerde met X, aangezien appellant en X vanaf dat moment hun hoofdverblijf hadden op adres A en uit hun relatie een kind is geboren. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.4.
In de bezwaarfase hebben op 30 maart 2016 en 11 augustus 2016 hoorzittingen plaatsgevonden en heeft appellant een nadere verklaring afgelegd. Op 6 mei 2016 heeft appellant verbruiksgegevens van gas, elektra en water van adres B verstrekt. Verder hebben de toezichthouders van de Svb op 23 mei 2016 een verklaring opgetekend van getuige Y te [gemeente] . Bij brief van 24 juni 2016 heeft appellant een verklaring van getuige Z te [gemeente] van 11 juni 2016 en een nadere verklaring van getuige Y van 14 juni 2016, waarin hij terugkomt op zijn eerdere verklaring, overgelegd. Bij besluit van 6 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb de besluiten van 28 december 2015 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep erkend dat hij met ingang van oktober 2013 geen recht meer had op een ANW-uitkering. De in dit geding te beoordelen periode loopt wat betreft de intrekking daarom van 1 september 2004 tot 1 oktober 2013.
4.2.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW eindigt het recht op een nabestaandenuitkering, indien de nabestaande in het huwelijk treedt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
4.2.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de ANW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Een besluit tot intrekking van nabestaandenuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit waarbij het aan de Svb is om de nodige kennis of de relevante feiten te verzamelen. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en X een kind is geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de ANW is voor de beantwoording van de vraag of appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
Niet in geschil is dat X en de dochter in de te beoordelen periode op adres A hun hoofdverblijf hadden en niet op adres B waar X in de te beoordelen periode stond ingeschreven.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat ook appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op adres A. Hiertoe is het volgende van belang.
4.6.1.
Voor dit oordeel komt zwaarwegende betekenis toe aan wat appellant op 5 november 2015 heeft verklaard, namelijk dat hij heeft gewoond waar hij ingeschreven heeft gestaan, dat X en zijn dochter vanaf de geboorte van zijn dochter bij hem in de woning op adres A verbleven, dat hij de woning op adres B kon gebruiken om de situatie te ontvluchten als hij het thuis zat was - dat kon zo’n vier keer per week zijn - en dat hij op adres B ook wel eens overnachtte. X en appellant hebben ieder een eigen kamer in de woning op adres A. Appellant heeft bij die gelegenheid verder verklaard dat hij de zorg voor zijn dochter op zich heeft genomen vanaf haar geboorte, omdat X werkte. Appellant heeft, na enige bedenktijd, het verslag van dit gesprek ondertekend.
4.6.2.
Op 30 november 2015 heeft opnieuw een gesprek tussen medewerkers van de Svb en appellant plaatsgevonden. Toen is aan appellant in samengevatte vorm voorgehouden wat hij op 5 november 2015 had verklaard. Hij heeft die samenvatting niet tegengesproken, maar nog wel verklaard dat hij om half zeven ’s ochtends op adres A moet zijn om zijn dochter naar school te helpen, dat hij haar om half drie ’s middags uit school ophaalt en dan thuis is totdat de dochter naar bed gaat. Hij gebruikt de woning op adres B als escapemogelijkheid, komt er ongeveer vier keer per week en blijft daar soms overnachten.
4.6.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij er zich niet van bewust is geweest dat zijn verklaringen van 5 en 30 november 2015 werden afgenomen in verband met onderzoek naar zijn recht op ANW-uitkering over de gehele periode vanaf 1 september 2004; hij verkeerde in de veronderstelling dat het om de actuele situatie en de laatste drie maanden ging. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het verslag van het gesprek op 5 november 2015 staat met zoveel woorden dat aan appellant is meegedeeld dat het ging om een rechtmatigheidsonderzoek naar de leefsituatie en het recht op ANW in verband met de geboorte van de dochter van appellant op 23 augustus 2004. Appellant heeft in zijn verklaring van 5 november 2015 de aanvang van het gezamenlijk zijn gaan wonen ook gekoppeld aan de geboorte van zijn dochter.
4.6.4.
In ondersteunende zin komt betekenis toe aan de verklaring van getuige Y, die in hetzelfde appartementencomplex woont als waar adres B is gelegen. Deze heeft op 23 mei 2016 verklaard bijna 10 jaar op dat adres te wonen en dat op adres B al die tijd een meisje woonde. Van dat meisje heeft hij gehoord dat zij op een moment minder huur hoefde te betalen aan appellant als hij een kamer in de flat mocht gebruiken als opslag. Op 24 mei 2016 heeft hij de naam van het meisje doorgegeven aan de medewerkers van de Svb.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat uit de door hem overgelegde verklaringen van een drietal buurtbewoners van adres B en uit de nadere verklaring van getuige Y blijkt dat hij tot oktober 2013 zijn hoofdverblijf had op adres B. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
Aan de verklaring van getuige Z kan niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen aangezien deze bewoner op 11 juni 2016 heeft verklaard dat appellant al zestien jaar zijn buurman is, terwijl appellant zelf heeft verklaard dat hij (slechts) tot oktober 2013 op adres B woonde.
4.7.2.
De verklaringen van twee buurtbewoners van adres B van 20 juni 2018 en 16 juni 2018 zijn onvoldoende specifiek en gedetailleerd en bevatten onvoldoende redenen van wetenschap om de conclusie te kunnen dragen dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning op adres B. In de verklaringen is alleen vermeld dat appellant tot eind 2013 de buurman is geweest dan wel op adres B heeft gewoond.
4.7.3.
Aan de nadere verklaring van getuige Y van 14 juni 2016 kan evenmin die waarde worden toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen, aangezien de verklaring is opgemaakt nadat deze bewoner appellant heeft gesproken en, anders dan op 23 mei 2016, niet op zijn eigen waarneming maar op het gesprek met appellant heeft gebaseerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T. Ali
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.