ECLI:NL:CRVB:2020:611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
18/57 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op basis van erfenis en vermogen

Op 10 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die sinds 21 november 2005 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De intrekking vond plaats na een melding dat appellant een perceel grond in Suriname had geërfd en dat hij over een aanzienlijk bedrag kon beschikken. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat hij volgens hen beschikte over een erfenis die zijn recht op bijstand beïnvloedde.

De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij niet over de erfenis kon beschikken en dat de intrekking van de bijstand onterecht was. De Raad heeft vastgesteld dat appellant inderdaad erfgenaam was van een perceel grond en dat hij A had gemachtigd om hem te vertegenwoordigen in de afwikkeling van de erfenis. De Raad concludeert dat appellant redelijkerwijs kon beschikken over de opbrengst van de verkoop van zijn aandeel in het perceel, en dat hij niet heeft aangetoond dat hij niet over de gelden kon beschikken.

De Raad heeft de bewijslast bij het college gelegd, maar oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant beschikte over de erfenis. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.

Uitspraak

18.57 PW, 18/58 PW

Datum uitspraak: 10 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017, 17/1745 en 17/1747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. Namens appellant is mr. De Heer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.A. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 november 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant een perceel grond in Suriname heeft geërfd en zijn geld in Suriname op de bank heeft gestort, heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen, team Opsporing, van de gemeente Amsterdam (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De sociaal rechercheur heeft in dat kader onder meer dossieronderzoek verricht, appellant en een zus van appellant, A gehoord, telefonisch gesproken met een andere zus van appellant B, enkele door de tipgever verstrekte documenten bestudeerd en informatie opgevraagd bij bedrijf X. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 juni 2016.
1.3.
Bij besluit van 7 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 mei 2015 ingetrokken. Bij besluit van 10 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van eveneens 7 februari 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 mei 2015 tot en met 31 juli 2016 tot een bedrag van bruto € 15.095,68 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds 18 mei 2015 kan beschikken over een erfenis. Deze erfenis bestond voor appellant uit 1/4e deel van een perceel grond in Suriname, dat aan bedrijf X is verkocht. In verband met deze verkoop is een voor appellant bestemd bedrag van
€ 350.000,- aan A betaald. Appellant had A gemachtigd om hem te vertegenwoordigen. Appellant kan daardoor beschikken over een vermogen dat hoger is dan het vrij te laten vermogen en heeft daarom geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt voor wat betreft de intrekking van 18 mei 2015, de datum met ingang waarvan het college de bijstand van appellant heeft ingetrokken, tot en met
7 oktober 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant na het overlijden van zijn grootouders en ouders erfgenaam was van 1/4e deel van de grond die zijn grootouders in bezit hadden. Voorts is niet in geschil dat appellant A heeft gemachtigd om namens hem op te treden bij de afwikkeling van de erfenis en dat - onder meer - zijn deel van de grond en dat van A op 15 mei 2015 is verkocht aan bedrijf X. In geschil is of appellant vanaf 18 mei 2015 redelijkerwijs kon beschikken over de opbrengst van de verkoop van zijn aandeel van het perceel aan bedrijf X van € 350.000,-.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de Wet werk en bijstand, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.5.
Appellant betwist dat de opbrengst van de verkoop van zijn deel van het perceel daadwerkelijk is betaald aan A. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Op 24 mei 2016 heeft notaris [naam] schriftelijk verklaard dat zijn kantoor ter uitvoering van de op 15 mei 2015 gesloten koopovereenkomst en de gevolgde juridische levering tussen bedrijf X en appellant en A van hun 2/4e aandeel in de boedel, een bedrag van € 700.000,- heeft uitbetaald aan A in privé en in haar hoedanigheid als gemachtigde van appellant. Bij deze verklaring heeft de notaris kopieën van kwitanties overgelegd. Voorts heeft een medewerker van notariskantoor [naam] in december 2016 per e-mailbericht aan de gemachtigde van appellant laten weten dat A als gemachtigde van appellant op 15 mei 2015 een cheque heeft ontvangen ter waarde van € 700.000,-, dat A vervolgens gevraagd heeft dit bedrag te splitsen en dat zij daarom op 18 mei 2015 nieuwe cheques aan A heeft uitgeschreven van € 50.000,- en € 650.000,-. Uit de bij dit e-mailbericht gevoegde rekeningafschriften blijkt dat de betreffende bedragen respectievelijk op 22 mei en op 26 mei 2015 zijn afgeschreven van de rekening van notariskantoor [naam] . Hieruit leidt de Raad af dat door notariskantoor [naam] op 18 mei 2015 een bedrag van in totaal
€ 700.000,- betaalbaar is gesteld aan A en dat dit bedrag daadwerkelijk is geïnd.
4.6.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat, als er voor hem al € 350.000,- is uitbetaald aan A, hij niet over deze gelden heeft kunnen beschikken in die zin dat hij het bedrag kon aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Appellant heeft een volmacht overgelegd waaruit blijkt dat hij op 28 april 2015 A heeft gemachtigd om ter zake van de nalatenschap van zijn ouders en grootouders onder meer roerende en onroerende zaken te verkopen. De verkoop van het perceel heeft plaatsgevonden en het verkoopbedrag is, zoals uit de onder 4.5.1 vermelde objectieve en verifieerbare gegevens blijkt, aan A betaald. Gelet hierop is het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij redelijkerwijs niet over het aan hem toekomende bedrag van € 350.000,- kon beschikken. Appellant is hierin niet geslaagd. Anders dan een aangifte van oplichting en verduistering van gelden tegen zijn zus A in Nederland, waarna, voor zover bekend, geen vervolging is gevolgd, heeft appellant geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij iets heeft ondernomen om het geld van zijn zus A te krijgen. Uit de door appellant overgelegde gegevens blijkt weliswaar dat hij in Suriname een civiele procedure is gestart tegen bedrijf X en zijn zus A, maar deze procedure is gericht op het ontbinden van de koopovereenkomst en op beslaglegging op het perceel en zegt dus niets over het verkrijgen van het geldbedrag van € 350.000,- van A. Bovendien is de civiele procedure in Suriname nog gaande en is over deze procedure niet meer bekend dan dat de procedure in Suriname op de rol van 4 februari 2020 staat en dat op die zitting zich een nieuwe advocaat voor appellant zou stellen.
4.7.
Tegen de terugvordering van de bijstand zijn in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering verder buiten bespreking kan blijven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T. Ali