ECLI:NL:CRVB:2020:603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
17/5075 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 1 mei 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Diemen heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van het vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, de vader van haar kinderen. Dit vermoeden werd ondersteund door onderzoeksbevindingen, waaronder bankafschriften en getuigenverklaringen van buren.

De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellanten gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college lag en dat het college voldoende bewijs had verzameld om aan te tonen dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de vordering van bankafschriften door het college rechtmatig was, gezien de omstandigheden van de zaak.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst de hoger beroepen van appellanten af. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/5075 PW, 17/5076 PW en 17/5092 PW
Datum uitspraak: 10 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2017, 16/5812, 16/5818 en 16/7801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beekelaar, die mede namens appellante is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 mei 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond samen met haar kinderen vanaf 1 mei 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres A te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Appellant is de vader van deze kinderen en staat sinds 10 augustus 2012 ingeschreven op het adres B te [woonplaats 2] . Appellanten zijn van [datum in] 2006 tot [datum in] 2011 met elkaar gehuwd geweest.
1.2.
In het kader van een periodiek heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft appellante op verzoek van het college bankafschriften over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 overgelegd. Op die bankafschriften waren overboekingen tussen appellanten over en weer te zien. Voorts bleek tijdens dit heronderzoek dat appellante op 17 augustus 2013 is bevallen van een zoon die door appellant is erkend. Naar aanleiding hiervan heeft het college in de periode van 24 september 2014 tot en met 14 oktober 2014 twaalf waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Bij deze twaalf waarnemingen werd de scooter van appellant elke keer waargenomen in de omgeving van het uitkeringsadres. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur van de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, Suwinet en de BRP geraadpleegd, gegevens opgevraagd bij verschillende instanties, waaronder de politie, bankafschriften gevorderd en onderzocht, en verschillende getuigen gehoord. Op 23 februari 2016 zijn appellanten aangehouden op het uitkeringsadres en is de woning van appellante doorzocht. Op 23 februari 2016 en 24 februari 2016 zijn appellanten door de sociale recherche verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 23 maart 2016.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 29 maart 2016 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 5 juni 2012 in te trekken en bij besluit van 27 mei 2016 (besluit 2) de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 2012 tot en met 31 januari 2016 tot een bedrag van € 47.966,31 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 10 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 10 augustus 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding met appellant voerde, als gevolg waarvan aan haar ten onrechte bijstand als alleenstaande is verleend.
1.5.
Bij besluit van 7 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college de over de periode van 1 december 2012 tot en met 31 januari 2016 aan appellante verstrekte bijstand ter hoogte van € 47.966,31 mede van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 5 juni 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 29 maart 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dat betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevantie feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten, ook al voorafgaande aan de te beoordelen periode, kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of appellanten in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In geschil is of ook appellant daar in die periode zijn hoofdverblijf had. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Hiertoe is het volgende van belang.
4.5.1.
Appellante heeft op 23 februari 2016 meerdere malen verklaard dat appellant dagelijks bij haar is. Voorts heeft zij verklaard dat appellant maximaal twee nachten per week blijft slapen. Appellante is, tot in hoger beroep, niet teruggekomen van haar verklaring.
4.5.2.
Voorts is appellant tijdens de huiszoeking op 23 februari 2016 ’s ochtends vroeg op het uitkeringsadres is aangetroffen. Op het uitkeringsadres zijn onder meer de volgende zaken van appellant aangetroffen: zijn sleutels van de woning van appellante en van de woning op het adres B, bankpas, sportpas, administratieve bescheiden, paspoorten, identiteitskaart, kleding, laptop, fitnessapparaten, tv en spelcomputers. Dit terwijl in de woning van appellant op het adres B slechts twee koffers met kleding van appellant onder een bed, enkele verzorgingsspullen en een beperkt aantal voedingsmiddelen zijn aangetroffen.
4.5.3.
Het standpunt van het college dat appellanten gezamenlijk hoofdverblijf hebben op het uitkeringsadres vindt ook steun in de verklaringen van de buren van het uitkeringsadres. Eén buurvrouw weet dat appellant op het uitkeringsadres woont omdat appellante dat tegen haar heeft gezegd. Bovendien hoort zij appellant in de naastgelegen woning op het uitkeringsadres. Zij heeft appellant wel eens gesproken en van hem een grofvuil-pas geleend. Dat deze buurvrouw appellanten niet herkent van een foto omdat zij slechtziend is, doet aan deze verklaring niet af. De waarnemingen van deze buurvrouw zijn immers gebaseerd op iets anders dan op een visuele waarneming. Voorts heeft een buurman, van wie de voordeur van zijn woning grenst aan een klein halletje waarop ook de toegangsdeur van het uitkeringsadres uitkomt, verklaard dat appellanten samen op het uitkeringsadres zijn komen wonen, dat hij appellant bij de woning ziet en hem ook in de woning hoort, dat hij eens aangifte tegen appellant heeft gedaan en appellant daarbij aanduidde als ‘zijn buurman’ omdat appellant nu eenmaal zijn buurman is. Dat de buurman deze verklaring heeft afgelegd omdat hij boos is op appellant, zoals appellanten ter zitting hebben betoogd, kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat deze buurman aangifte tegen appellant heeft gedaan, en hebben appellanten niet op andere wijze onderbouwd.
4.5.4.
Ondersteunend is ook dat appellant in de te beoordelen periode voornamelijk in [woonplaats 1] pinopnames en -betalingen heeft verricht. Weliswaar is gebleken dat appellant ook regelmatig pinopnames en -betalingen verricht in [woonplaats 2] , maar de opnames en betalingen in [woonplaats 1] overstijgen deze in geruime mate. Daarbij komt dat de meeste pinopnames zijn verricht bij een bank in het winkelcentrum dat op drie minuten lopen van het uitkeringsadres ligt.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres bevond.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het college geen aandacht heeft gehad voor de contra-indicaties die uit het onderzoek naar voren komen. Zo heeft het college geen oog gehad voor de verklaring van de buurvrouw die woont op adres C te [woonplaats 1] , die inhoudt dat ze niet weet of appellanten samenwonen, omdat ze appellant ziet komen en gaan. Voorts heeft het college de verklaring van de buurman van de woning op adres B, die stelt dat op adres B een man, vrouw en hun zoon wonen, niet in aanmerking genomen en heeft het college het feit dat appellant bij zijn werkgever en bij bedrijven en instanties bekend stond als wonend op adres B niet in de beoordeling van het hoofdverblijf van appellant betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode óók in [woonplaats 2] verbleef en ook wel in de woning op adres B sliep. Dat laat onverlet dat het college op grond van de onder 4.5 vermelde feiten heeft kunnen concluderen dat appellant het centrum van zijn persoonlijk leven op het uitkeringsadres had. Bovendien verklaart de buurvrouw van adres C niet alleen dat ze niet weet of appellant op het uitkeringsadres woont, maar ook dat vier jaar daarvoor een gezin, bestaande uit vader, moeder en twee kinderen op het uitkeringsadres zijn komen wonen en dat ze appellant regelmatig ziet komen en gaan. Daarbij komt dat tegenover de verklaring van de buurman van de woning op adres B de verklaring van de huisbewaarder van dit adres staat, inhoudende dat appellant twee tot drie keer per week in de woning slaapt. Voorts zegt het feit dat appellant bij bedrijven en instanties een bepaald woonadres heeft opgegeven niets over zijn daadwerkelijke verblijf aldaar.
4.8.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het college onvoldoende aanwijzingen heeft dat over de gehele te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Ook deze grond slaagt niet. Niet in geschil is dat in de periode rondom het overlijden van de oudste zoon van appellanten op 18 juni 2012 een intensief contact tussen appellanten bestond en dat appellant vaak op het uitkeringsadres aanwezig was. Voorts is tijdens de huiszoeking op 23 februari 2016 gebleken dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Gelet op de hiervoor besproken onderzoeksgegevens, waaronder in het bijzonder de verklaring van appellante dat appellant dagelijks in haar woning was en daar ook enkele nachten bleef slapen, de geboorte van een kind in 2013 en de verklaring van buren dat appellanten samen zijn komen wonen op het uitkeringsadres, is er geen aanleiding voor het oordeel dat in de tussenliggende periode sprake is geweest van een wezenlijk andere situatie.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat het college geen aanleiding had om op grond van artikel 5:16 en 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bankafschriften van appellant te vorderen. De bankafschriften zijn daarom in strijd met artikel 5:13 van de Awb en daarom onrechtmatig verkregen. Ook de onderzoeksresultaten die hierna verkregen zijn, zijn om die reden onrechtmatig verkregen.
4.9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft de op [in] 2013 geboren zoon van appellante erkend. Voorts is tijdens een heronderzoek uit door appellante overgelegde bankafschriften gebleken dat zij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 betalingen aan of ten behoeve van appellant heeft gedaan. Verder is de scooter van appellant in de periode van 24 september 2014 tot en met 14 oktober 2014 tot twaalf maal toe in de omgeving van het uitkeringsadres aangetroffen. Dit betekent dat er een redelijke grond was voor het verrichten van een nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellanten en - in dat kader - voor het vorderen van bankafschriften van appellant. Het enkele tijdsverloop tussen de aanleiding voor het onderzoek en de daadwerkelijke start van het onderzoek met het vorderen van de bankafschriften van appellant maakt niet dat de toezichthouder zijn bevoegdheid om de gegevens te vorderen heeft verloren.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T. Ali
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.