ECLI:NL:CRVB:2020:58

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
18/1465 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werknemer na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd aan appellante, een B.V., door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer die arbeidsongeschikt was geraakt na een hersenbloeding. De werknemer was in dienst van appellante en had na zijn uitval een andere functie bij een ander bedrijf van dezelfde eigenaar. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet had voldaan aan de eisen voor een bevredigend re-integratieresultaat, omdat de werknemer niet in een functie met een loonwaarde van ten minste 65% van zijn eerdere loon was teruggekeerd. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat appellante zich onvoldoende had ingespannen om de werknemer in een passende functie te re-integreren. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten de loonsanctie niet te bekorten en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers bij re-integratie van arbeidsongeschikte werknemers en de criteria die daarbij gelden.

Uitspraak

18.1465 WIA

Datum uitspraak: 9 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 februari 2018, 17/2510 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.C. van Gurp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Gurp, [naam X] en [naam Y] . Het Uwv en werknemer zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is in dienst van appellante werkzaam geweest als [naam functie] voor gemiddeld 59,06 uur per week. Op 4 december 2014 is hij vanwege een hersenbloeding voor dat werk uitgevallen. In februari 2015 is werknemer bij [naam maatschap] gestart met administratief ondersteunende werkzaamheden. Dit is een ander bedrijf, maar heeft wel dezelfde eigenaar als appellante.
1.2.
Op 24 juni 2015 heeft een arbeidsdeskundige op verzoek van appellante advies uitgebracht omtrent de re-integratie. Bij dit advies is een door de bedrijfsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2015 betrokken. De arbeidsdeskundige is van mening dat werknemer ongeschikt is voor zijn functie van [naam functie] , maar heeft geconcludeerd dat binnen het landbouwbedrijf een voldoende re-integratieresultaat kan worden bereikt door aldaar in volledige uren te re‑integreren. Vanaf 1 augustus 2015 heeft werknemer deze werkzaamheden fulltime, 40 uur per week, verricht. Er zijn geen andere re‑integratie activiteiten ontplooid.
1.3.
Werknemer heeft op 27 oktober 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Blijkens zijn rapport van 5 december 2016 heeft een arbeidsdeskundige de re-integratie-inspanningen van appellante beoordeeld en onvoldoende geacht. Het verwijt aan appellante was dat zij de loonwaarde van de nieuwe functie van werknemer niet heeft vastgesteld, waardoor niet kan worden beoordeeld of sprake is van een bevredigend resultaat van de re-integratie. Bij besluit van 8 december 2016 is appellante daarom de verplichting opgelegd het loon van werknemer door te betalen tot 27 november 2017 (loonsanctie). Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 20 december 2016 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat aan werknemer per 27 november 2016 een dienstverband voor een jaar is aangeboden als agrarisch medewerker en dat de loonwaarde van de nieuwe functie is gesteld op € 1.500,- per vier weken. Appellante heeft verzocht om de opheffing van de opgelegde sanctie en om de WIA‑aanvraag van werknemer in behandeling te nemen. Bij brief van 29 december 2016 heeft het Uwv appellante laten weten dat de brief van 20 december 2016 wordt opgevat als een verzoek om bekorting van de loonsanctie.
1.5.
Bij besluit van 2 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd om de loonsanctie te bekorten. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een arbeidsdeskundige van 30 december 2016. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat werknemer met zijn verdiensten in de functie van agrarisch medewerker slechts 54% verdient van wat hij verdiende in de functie van [naam functie] , die hij uitoefende voordat hij arbeidsongeschikt werd. Dat betekent dat geen sprake is van een bevredigend resultaat van de re-integratie omdat werknemer niet tenminste 65% verdiende van zijn vorige verdiensten, zodat hij aanspraak zou kunnen maken op een WIA-uitkering. Volgens de arbeidsdeskundige had appellante zich meer moeten inspannen door via een adequaat tweede spoortraject te trachten de verdiencapaciteit van werknemer te vergroten. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 6 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 13 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.6.
Bij besluit van 2 november 2017 heeft het Uwv aan werknemer per 27 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 48,18%. Dit percentage is gebaseerd op een vergelijking van het loon dat werknemer verdiende voor hij arbeidsongeschikt werd uit zijn functie als [naam functie] (maatmanloon), met wat hij in voor hem geschikte functies zou kunnen verdienen. Uit het arbeidskundig rapport van 1 november 2017 waarop dit besluit is gebaseerd, blijkt dat als het maatmanloon zou worden vergeleken met de feitelijke verdiensten in de door werknemer uitgeoefende functie van fulltime agrarisch medewerker, hij voor 54,94% arbeidsongeschikt zou zijn. Bij deze berekening gaat het niet om een vergelijking van de uurlonen, maar wordt rekening gehouden met de hogere verdiensten door het grote aantal overuren van werknemer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels) bepalend is of werknemer is ingeschakeld in arbeid met een loonwaarde van tenminste 65% van het loon vóór de ziekte. Het standpunt van appellante dat bij de berekening hiervan slechts een uurloonvergelijking moet worden gemaakt, blijkt niet uit de Beleidsregels en wordt dus niet gevolgd. Nu voor het overige niet is gesteld of gebleken dat de berekening van het Uwv en de daarbij gehanteerde loongegevens onjuist zijn, is terecht vastgesteld dat er geen sprake is van een bevredigend resultaat. Van appellante mocht in dat kader worden verwacht dat zij zich zou hebben ingespannen om binnen het tweede spoor een functie voor werknemer te vinden met een zo hoog mogelijke loonwaarde. Niet is gebleken dat appellante heeft onderzocht of er binnen het tweede spoor een grotere verdiencapaciteit haalbaar was. Er was gelet op het voorgaande sprake van het ontbreken van een bevredigend resultaat en van onvoldoende re‑integratie‑inspanningen, zonder deugdelijke grond. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de reparatie-eisen zoals vastgesteld in het arbeidskundige rapport van 5 december 2016 zodat voor bekorting van de loonsanctie geen aanleiding is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de inkomsten uit overuren van werknemer niet bij de loonwaardevergelijking dienen te worden betrokken. Appellante stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Appellante heeft onder meer gewezen op een andere zaak waarin bij de berekening van de verdiensten in de functie voor de uitval wegens ziekte een persoonlijke toeslag niet mee was genomen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij wel heeft voldaan aan haar verplichtingen tot re-integratie van werknemer, waarbij zij heeft verwezen naar een brief van 24 mei 2018 van arbeidsdeskundige T.K. de Haan. Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van haar door het bestreden besluit veroorzaakte schade.
3.2.
Onder verwijzing naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 juni 2018 heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Voor een overzicht van de voor dit geding toepasselijke wettelijke bepalingen en beleidsregels wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft in overweging 7 van de aangevallen uitspraak gemotiveerd dat naar haar oordeel in dit geval, gelet op de toepasselijke regels, geen sprake is van een bevredigend resultaat van de re-integratie, omdat werknemer niet werkzaam was in arbeid met een loonwaarde van tenminste 65% van het loon dat hij voor zijn ziekte verdiende en dat het Uwv terecht heeft besloten de loonsanctie niet te bekorten. De Raad kan zich geheel vinden in dit oordeel van de rechtbank en in de motivering daarvan. Dat bij de beoordeling van de WIA‑aanspraken van werknemer per 27 november 2017 door de arbeidsdeskundige is berekend dat op basis van zijn verdiensten de mate van arbeidsongeschiktheid 54,94% bedraagt, zoals hiervoor is overwogen in 1.6, maakt dat te meer duidelijk. Ook daarbij is uitgegaan van de maatgevende functie van [naam functie] voor gemiddeld 59,06 uur per week.
4.3.
Terecht heeft het Uwv onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 juni 2018 gesteld dat het beroep van appellante op strijd met het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. In het door appellante aangehaalde geval was sprake van een persoonlijke toeslag, niet van aan de functie inherente overuren met overwerkvergoedingen. De verwijzing van appellante ter zitting naar een andere zaak waarvan enkele geanonimiseerde stukken kort voor de zitting zijn ingediend kan evenmin slagen, omdat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van gelijke gevallen en appellante haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.
4.4.
De rechtbank wordt tevens gevolgd voor wat betreft haar in overweging 8 van de aangevallen uitspraak gemotiveerde conclusie dat het Uwv terecht de re‑integratie‑inspanningen van appellante onvoldoende heeft geacht. Appellante heeft zich in het kader van de re-integratie beperkt tot activiteiten gericht op de fulltime hervatting van werknemer in de functie van agrarisch medewerker bij het andere bedrijf. Appellante is er ten onrechte van uitgegaan dat met die werkhervatting voor een uurloon dat iets meer bedroeg dan 65% van het uurloon van de [naam functie] een bevredigend resultaat zou worden bereikt en heeft verder geen activiteiten ontplooid gericht op werkzaamheden met een hogere loonwaarde. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat van appellante had mogen worden verwacht dat initiatieven zouden zijn genomen om een beter re‑integratieresultaat te bereiken. De door appellante in de beroepsfase ingebrachte brief van 18 mei 2017 van arbeidsdeskundige H.J.G. Lansink, dat medisch gezien niet van werknemer kon worden gevergd dat overuren zouden worden gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Er is immers in het geheel niet gebleken van inspanningen om werknemer te re-integreren in een passende functie die kon worden uitgeoefend binnen een normaal aantal uren tegen een hogere loonwaarde. Ook de in hoger beroep overgelegde brief van arbeidsdeskundige de Haan van 24 mei 2018 leidt niet tot een ander oordeel, omdat daarin achteraf het verder niet onderbouwde speculatieve standpunt is ingenomen dat een andere benadering in de re‑integratie niet tot een beter resultaat zou hebben geleid. Het Uwv heeft terecht besloten de opgelegde loonsanctie niet te bekorten.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding zal worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.