ECLI:NL:CRVB:2020:560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
18/3240 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die als verpleegkundige A werkzaam was, had zich op 18 juni 2014 ziek gemeld met rugklachten terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv heeft in 2015 vastgesteld dat appellante per 18 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft de medische informatie van appellante en de rapporten van haar behandelaars in overweging genomen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen reden heeft gezien om de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben dat appellante met ingang van 6 oktober 2015 arbeidsgeschikt was in het kader van de Ziektewet.

De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en heeft geconcludeerd dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.3240 ZW, 18/3241 ZW

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2018, 16/486 (aangevallen uitspraak 1) en 16/2418 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.N. van der Voet, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 19/79 ZW en 19/80 ZW. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Voet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpleegkundige A gedurende 38 uur per week. Zij heeft zich op 18 juni 2014, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellante per 17 september 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 14 april 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 juni 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 18 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 liggen een rapport van 13 november 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 13 november 2015 en een rapport van 2 december 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Het Uwv heeft appellante na beëindiging van de ZW-uitkering per 18 juli 2015 een uitkering op grond van de WW toegekend. Appellante heeft zich op 21 september 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft zij op 2 oktober 2015 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 6 oktober 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van administratief medewerker afhandelingen en telefonist receptionist. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2015 vastgesteld dat appellante per 6 oktober 2015 arbeidsgeschikt is in het kader van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 februari 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 1
De rechtbank heeft geen reden gezien de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante in beroep geen (medische) informatie heeft overgelegd waaruit volgt dat twijfel gerechtvaardigd is aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De verklaring van de re-integratiebegeleider van appellante kan hiertoe volgens de rechtbank niet dienen, reeds omdat die verklaring niet is afgelegd door een medisch deskundige. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag rust en dat de daarin beschreven bevindingen de conclusies kunnen dragen. De rechtbank heeft gelet daarop geen aanleiding gezien voor het benoemen van een medisch deskundige. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in zijn rapporten van 2 december 2015 en 2 maart 2016 de geschiktheid van de geduide functies voldoende toegelicht.
Aangevallen uitspraak 2
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de daarin beschreven bevindingen de conclusies kunnen dragen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 26 februari 2016 en 9 januari 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan het primaire besluit geen correctie of aanvulling behoeft. De rechtbank heeft geen reden gezien de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. De rechtbank heeft gelet daarop geen aanleiding gezien voor het benoemen van een medisch deskundige. Volgens de rechtbank heeft het Uwv dan ook op goede gronden vastgesteld dat appellante met ingang van 6 oktober 2015 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank in de door haar overgelegde medische informatie ten onrechte geen reden heeft gezien om de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Appellante heeft gewezen op de door haar in beide procedures al overgelegde medische informatie, en dan met name op de medische verklaring van 9 oktober 2015 van revalidatiearts J.S. Groenewegen. Uit deze verklaring moet volgens haar worden opgemaakt dat de revalidatiearts van mening is dat sprake is van een fragiel evenwicht en dat deelname aan het arbeidsproces dit evenwicht zou verstoren. Bovendien blijkt volgens appellante uit informatie van haar radioloog van 9 juli 2018 dat het degeneratieve proces van de slijtage in de nek en rug nog altijd doorgaat en op meerdere plekken ook aantoonbaar toeneemt. Gezien het snel voortschrijdende degeneratieve karakter van deze slijtage zegt deze informatie volgens appellante ook iets over de datum in geding. Appellante heeft verder verzocht een deskundige (verzekeringsarts) te benoemen, omdat niet te controleren is of de door de artsen van het Uwv op basis van de informatie van de behandelend sector gemaakte vertaalslag naar de FML juist is. Appellante heeft tot slot gesteld dat zij niet de financiële mogelijkheid heeft om zelf een externe deskundige in te schakelen, maar dat zij alles heeft gedaan wat binnen haar mogelijkheid lag om via haar behandelend specialisten voldoende inzicht te verschaffen in haar medische beperkingen en daarbij kanttekeningen te plaatsen bij de overwegingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. Ook in verband daarmee heeft appellante verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2018 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 oktober 2019 (in de procedure 18/3240), bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het medisch onderzoek is zorgvuldig geweest. De primaire arts van het Uwv heeft het dossier bestudeerd, waarin een MRI van 30 juni 2014 en informatie van de orthopedisch chirurg aanwezig was, en heeft een psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullend medisch onderzoek verricht naar de nek van appellante en overgelegde informatie van de revalidatiearts kenbaar bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder naar aanleiding van de gronden en de door appellante ingebrachte medische informatie nader gerapporteerd in beroep en hoger beroep. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellante hebben gemist.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij in deze procedure zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie bevat van de (gewezen) behandelaars van appellante (orthopedisch chirurg, revalidatiearts, internist, neuroloog en radioloog) en van haar huisarts, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Al deze stukken bevatten relevante informatie over de lichamelijke klachten van appellante omstreeks de datum in geding. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Nu geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, kan het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te concluderen dan de rechtbank heeft gedaan. De primaire arts van het Uwv heeft, na lichamelijk onderzoek en met inachtneming van de MRI van 30 juni 2014 van de wervelkolom en informatie van de orthopedisch chirurg, in de FML beperkingen aangenomen in verband met rug- en schouderklachten en de gevoelsstoornis van de vingers. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nader onderzoek verricht naar de nek van appellante en in de FML van 13 november 2015 enkele nadere beperkingen aangenomen ten aanzien van de nekbelasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat tot het aannemen van meer beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 november 2015 gemotiveerd dat uit de verklaringen van 27 juli 2015 en 9 oktober 2015 van de revalidatiearts niet kan worden opgemaakt dat appellante geen benutbare mogelijkheden had op de datum in geding. Deze visie wordt onderschreven. Weliswaar stelt de revalidatiearts dat het niveau van functioneren aan het eind van het revalidatietraject optimaal was en dat werken een belasting is die erbij komt, maar hiermee is niet gezegd dat een nieuw evenwicht niet bereikt zou kunnen worden. Gevraagd naar specifieke beperkingen voor werk, heeft de revalidatiearts verder aangegeven dat het niet verstandig is om appellante bloot te stellen aan zwaar lichamelijke taken of taken waarbij er onder tijdsdruk gehandeld moet worden. Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat de revalidatiearts appellante in het geheel niet belastbaar achtte voor arbeid. In hoger beroep heeft appellante informatie van 9 juli 2018 van een radioloog overgelegd naar aanleiding van MRI’s van de CWK en LWK. In een rapport van 25 september 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat deze informatie dateert van twee jaar na de datum in geding. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van die informatie geconstateerd dat de radioloog cervicaal wel enige verdachte plekken voor wortelcompressie heeft beschreven, maar aan de andere kant ook aangeeft dat er op een tweetal plekken sprake is van een afname van de HNP. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts toegelicht dat voor het bepalen van beperkingen de bevindingen van de radioloog alleen onvoldoende zijn, omdat deze samen met de anamnese en bevindingen van het lichamelijk onderzoek moeten worden gewogen. De MRI’s alleen leveren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeker geen aanleiding om per datum in geding meer beperkingen aan te nemen in de FML van 13 november 2015. Dit toereikend gemotiveerde standpunt wordt onderschreven. Mede gelet op de rapporten van de artsen van het Uwv bestaat op basis van de zich onder de stukken bevindende medische informatie geen twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit 1. Er wordt dan ook geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen. De enkele stelling dat niet te controleren is of de door de artsen van het Uwv gemaakte vertaalslag naar de FML juist is, zoals bijvoorbeeld bij item 5.8 (het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk), is daartoe onvoldoende.
4.6.
Het Uwv heeft met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 oktober 2019, in samenhang met de eerder gegeven arbeidskundige toelichtingen bij de signaleringen, voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Ter zitting van de Raad heeft appellante onder meer gesteld dat niet te controleren is of de bij item 5.8 in de FML opgenomen beperking (kan zo nodig gedurende de helft van de werkdag het hoofd in een bepaalde stand houden, ongeveer vier uren) juist is, zodat niet vaststaat dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Zoals reeds is overwogen in 4.5 slaagt deze medische grond over de vastgestelde beperkingen niet. Ook de arbeidskundige grond slaagt niet. De voor appellante geselecteerde functies kennen bij item 5.8 geen enkele dan wel een zeer beperkte belasting, namelijk tijdens vier werkuren vijf maal ongeveer één minuut achtereen, waarmee deze functies blijven binnen de voor appellante vastgestelde belastbaarheid.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 18 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
5.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen, en dat er geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een deskundige. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. In een rapport van 25 september 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd te kennen gegeven dat de informatie van 9 juli 2018 van de radioloog geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt per (18 juli 2015 en) 6 oktober 2015 te wijzigen. Dit toereikend gemotiveerde standpunt, waarvoor wordt verwezen naar 4.5, wordt onderschreven.
6. De overwegingen in 4.1 tot en met 5.2 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan