ECLI:NL:CRVB:2020:54

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
18/1838 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en controleursrapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die sinds 1 september 2015 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op basis van een rapport van controleurs, die de woonsituatie van appellante hebben onderzocht, besloten om haar studiefinanciering te herzien en haar als thuiswonende studerende aan te merken. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 4.132,96.

De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag boden voor het standpunt van de minister. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de controleurs onterecht hebben geconcludeerd dat zij niet op haar brp-adres woonde. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante geen wezenlijk nieuwe argumenten heeft aangedragen en dat de rechtbank op juiste wijze heeft geoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/1838 WSF
Datum uitspraak: 8 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 februari 2018, 17/4669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Waarsenburg. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
[Adres] in [woonplaats]. Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 11 april 2017 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 12 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2015 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 4.132,96 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, voor zover hier nog belang, van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. De rechtbank is van oordeel dat voor de door appellante gestelde niet-integere handelwijze in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn. Ook overigens zijn daarvoor geen aanwijzingen beschikbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is de kamer waarvan appellante stelt gebruik te maken niet bestemd tot exclusief woongebruik door haar, nu deze kamer niet met een sleutel kan worden afgesloten en deze door de hoofdbewoonster tevens wordt gebuikt om spullen op te ruimen die aan haar en haar gezin toebehoren. Van appellante zijn nagenoeg geen tot haar te herleiden spullen aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om aan de bevindingen van het onderzoek te twijfelen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd kan niet dienen als tegenbewijs om aan te nemen dat zij aldaar wel het hoofdverblijf had.
3. Appellante heeft in hoger beroep in grote lijnen herhaald wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De gronden betreffen de bevoegdheid van de controleurs, de kwaliteit van het onderzoek, het ontbreken van een redelijke grond voor het huisbezoek en de betreding van appellantes kamer zonder haar toestemming. Volgens appellante hebben de controleurs ten onrechte de conclusie getrokken dat zij ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Ter zitting heeft zij aangegeven de beroepsgrond over de bevoegdheid van de controleurs niet langer te handhaven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd. Op een nadere verklaring van de hoofdbewoonster van het brp-adres na, heeft appellante ter onderbouwing van haar stellingen geen enkel (nieuw) bewijs overgelegd.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen die hebben geleid tot de conclusie dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening. Op juiste wijze heeft de rechtbank daarbij in haar overwegingen gewezen op de toepasselijke rechtspraak van de Raad.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat een risicoprofiel geen redelijke grond oplevert voor een huisbezoek en dat daarom toestemming is vereist voor het betreden van de als kamer van appellante getoonde zolderruimte. Hierin is geen grond gelegen om met betrekking tot het binnentreden van die ruimte te komen tot een ander oordeel dan volgt uit de uitspraak van de Raad van 9 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2127, waarop ook de rechtbank heeft gewezen. In de getoonde zolderruimte waren, ook gelet op het gestelde structurele verblijf van bijna twee jaar van appellante op het brp-adres, zo weinig tot haar te herleiden spullen aanwezig en des te meer spullen van anderen, dat daaruit geen exclusief gebruik van appellante van die ruimte kan worden afgeleid.
4.4.
Ook aan de nadere verklaring van de hoofdbewoonster van het brp-adres komt onvoldoende betekenis toe om tot een ander oordeel te komen. Uit deze verklaring komt wel naar voren waarom er op de deur naar de zolderruimte geen slot was gemonteerd en waarom er nog spullen van anderen in die ruimte staan, maar zij doet niets af aan de vaststelling dat van exclusief gebruik door appellante van die ruimte geen sprake was. Evenmin wordt met de verklaring een ander licht geworpen op het gegeven dat in de woning nauwelijks tot appellante te herleiden spullen zijn aangetroffen.
4.5.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.I. Heijkoop