ECLI:NL:CRVB:2020:537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
18/2691 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Ziektewet

In deze zaak staat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante centraal, vastgesteld door het Uwv op minder dan 35% per 27 juni 2016. Dit oordeel is gebaseerd op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 november 2016 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 november 2016. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de medische belastbaarheid van appellante overtuigend is gemotiveerd. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad volgt deze conclusie. Appellante had aangevoerd dat haar klachten, waaronder het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelt echter dat de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze rekening hebben gehouden met zowel de psychische als lichamelijke klachten van appellante. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 maart 2020.

Uitspraak

18.2691 ZW

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 april 2018, 16/7761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse en [naam] als informant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verkoopster in een bakkerij voor 19 uur per week. Het dienstverband is op 6 oktober 2014 geëindigd. Appellante heeft zich op 29 mei 2015 ziek gemeld met vermoeidheids- en pijnklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 5 oktober 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend met ingang van 28 augustus 2015.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 mei 2016 de ZW‑uitkering van appellante met ingang van 27 juni 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 11 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, met een aangepaste FML van 2 november 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Het beroep van appellante geeft geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Appellante moet op de datum in geding daarom in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 2 november 2016. Uitgaande van deze FML wordt appellante op de datum in geding in staat geacht de functies van besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102), samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) en huishoudelijk medewerkster (SBC-code 111333) te vervullen. Voldoende gemotiveerd is dat de belasting in deze functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door het Uwv niet serieus is genomen, waardoor in onvoldoende mate rekening is gehouden met (de combinatie van) haar lichamelijke en psychische klachten, in het bijzonder met het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). Appellante heeft verzocht om het inschakelen van een verzekeringsarts als deskundige. Verder heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij op 27 juni 2016 in staat wordt geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de belastbaarheid van de FML van 2 november 2016. Volgens appellante heeft de rechtbank te veel geleund op de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 27 juni 2016, door het Uwv vastgesteld op minder dan 35% en gebaseerd op de FML van 2 november 2016 en de voorbeeldfuncties zoals neergelegd in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 november 2016.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De
overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting in hoger beroep wordt daaraan het volgende toegevoegd. Uit de in bezwaar aangepaste FML van 2 november 2016 blijkt dat rekening is gehouden met zowel de psychische als met de lichamelijke klachten van appellante. De rechtbank heeft in overwegingen 8.5 en 8.6 van de aangevallen uitspraak met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd op welke wijze met (de combinatie van) CVS, fibromyalgie, PHS/SAPS en PDS rekening is gehouden. Het standpunt van appellante dat zij door het Uwv niet serieus is genomen wordt daarom niet gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:730) is een verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 over ME/CVS, waarin uiteengezet is dat ME/CVS een ernstige ziekte is en kan leiden tot substantiële functionele beperkingen, onvoldoende om beperkingen aangewezen te achten, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van de individuele betrokkene. Het rapport “Ervaringen van ME‑patiënten met de medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid door het Uwv” van 27 november 2018 leidt om dezelfde reden niet tot een andere conclusie. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte individuele beoordeling van de functionele mogelijkheden, waarbij de ervaren belemmeringen van appellante zijn getoetst op plausibiliteit en consistentie, is zorgvuldig en afdoende gemotiveerd. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie leidt evenmin tot een ander oordeel, nu deze informatie, zoals appellante ter zitting heeft verduidelijkt, een “update” van haar gezondheid betreft en geen betrekking heeft op 27 juni 2016, de datum die nu in geding is.
4.4.
Voor het inschakelen van een deskundige bestaat, gelet op wat onder 4.3 is overwogen, geen aanleiding.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Koopman