ECLI:NL:CRVB:2020:535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
18/1392 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering wegens verdiencapaciteit van meer dan 65%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante te beëindigen. Appellante, die als verkoopster herenkleding werkte, had zich op 25 maart 2015 ziek gemeld vanwege lichamelijke en later ook psychische klachten. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 15 maart 2017, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar situatie niet serieus was onderzocht en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden zowel de dossiergegevens bestudeerd als appellante zelf onderzocht. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen, en dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd. Wel werd vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dit gebrek werd gepasseerd omdat het aannemelijk was dat appellante hierdoor niet was benadeeld. De Raad bepaalde dat het Uwv het griffierecht van appellante moest vergoeden.

Uitspraak

18/1392 ZW
Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 februari 2018, 17/2792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster herenkleding voor 24 uur per week. Op 25 maart 2015 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
Op 9 januari 2017 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2017. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een arbeidsdeskundige vervolgens vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens negen functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 84,41% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 februari 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 15 maart 2017 (datum in geding) beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd en appellante tijdens het spreekuur psychisch en lichamelijk onderzocht. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en hij heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting waar zij uitgebreid is gehoord. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen onjuist is. De inhoud van de door appellante overgelegde informatie van de huisarts was al bekend en daarmee is rekening gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid. Er zijn diverse beperkingen aangenomen in verband met de belasting van de knie. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat er geen aanleiding is om beperkingen aan te nemen wegens de psychische klachten, omdat geen sprake is van een ernstige psychische stoornis en appellante niet onder behandeling is bij de geestelijke gezondheidszorg. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd op basis waarvan tot een andere beoordeling van haar gezondheidstoestand op 15 maart 2017 zou moeten worden gekomen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige toereikend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet het gevoel heeft dat haar situatie serieus is onderzocht. Verder is zij van mening dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Naast haar ernstige fysieke beperkingen heeft ze last van verwardheid en desoriëntatie. Dit kan volgens haar worden veroorzaakt door postoperatief delirium in samenhang met de medicatie die is toegediend na een stafylokokken besmetting. Ook heeft appellante erop gewezen dat zij in behandeling is bij een psycholoog.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 april 2018 een gewijzigde FML (geldig vanaf 9 januari 2017) opgesteld waarin verdergaande beperkingen in de fysieke belastbaarheid zijn aangenomen. In een rapport van 25 april 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee functies verworpen. Omdat appellante op basis van de resterende functies onveranderd in staat wordt geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, heeft het Uwv geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet is gebleken dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. Benadrukt wordt dat de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk geven van een zorgvuldig onderzoek. Uit die rapporten blijkt immers dat de verzekeringsartsen het dossier, met daarin medische informatie uit de behandelend sector, hebben bestudeerd en appellante hebben gezien en gesproken tijdens het spreekuur onderscheidenlijk de hoorzitting. De verzekeringsarts heeft bovendien psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Anders dan appellante heeft gesteld, is er daarom geen reden om aan te nemen dat haar situatie niet serieus is onderzocht.
4.3.
Er bestaat geen aanleiding om de medische beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen in haar fysieke belastbaarheid die uiteindelijk zijn vastgesteld in de FML van 13 april 2018. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 mei 2017 afdoende onderbouwd dat geen reden bestaat om op de datum in geding beperkingen aan te nemen. Hiertoe heeft hij erop gewezen dat er geen aanwijzingen waren voor een ernstige psychiatrische stoornis en dat appellante niet onder behandeling was bij de geestelijke gezondheidszorg. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellante heeft ha ar hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken. Het enkele feit dat zij klachten van verwardheid en desoriëntatie ervaart en onder behandeling is bij een psycholoog geeft onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat op de datum in geding beperkingen bestonden als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat afdoende is onderbouwd dat de geselecteerde functies
de belastbaarheid van appellante niet overschrijden, wordt onderschreven. In het rapport van 25 april 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat op basis van de gewijzigde FML een aantal functies niet passend zijn, maar dat er voldoende passende functies resteren.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante met ingang van 15 maart 2017 heeft beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Geconcludeerd wordt ook dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat in hoger beroep de FML is aangepast en het besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.6.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb leidt ertoe dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- moet vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Koopman