ECLI:NL:CRVB:2020:53

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
18/513 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van bijstandsaanvraag op basis van onvoldoende financiële informatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die sinds 5 september 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstandsaanvraag zien afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. De afwijzing was gebaseerd op het argument dat appellant over vermogen beschikte dat boven het vrij te laten bedrag uitkwam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de besluitvorming van het college in stand kon blijven, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant voldoende belang had bij de beoordeling van zijn latere aanvraag, ondanks eerdere uitspraken. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail bekeken, waaronder eerdere uitspraken van de rechtbank die de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvragen betroffen. De Raad concludeerde dat de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard, maar dat het college ten onrechte het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van de aanvraag niet-ontvankelijk had verklaard. Dit leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak 2.

De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedragen, en heeft bepaald dat het college het betaalde griffierecht van € 172,- aan appellant moet vergoeden. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank in de eerste zaak, maar vernietigt de tweede uitspraak, waarbij het college in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

18 513 PW, 18/3479 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 14 december 2017, 17/2592 (aangevallen uitspraak 1) en 27 maart 2018, 17/3400 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 7 januari 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Mr. A. van den Os heeft namens appellant hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Mr. I. de Gram, advocaat, heeft zich in beide zaken als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Namens appellant is mr. De Gram verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.I.E. Rhuggenaath.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 5 september 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Bij besluit van 8 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2015, heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 5 september 2013 en de gemaakte kosten van bijstand vanaf die datum teruggevorderd.. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant over vermogen boven het vrij te laten bedrag beschikte.
1.2.
De rechtbank Oost-Brabant (rechtbank) heeft bij uitspraak van 15 april 2016, ECLI:NL:RBOBR:2916:1792 (uitspraak A) het beroep van appellant tegen het besluit van 11 juni 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich feitelijk geen toegang heeft verschaft tot het tegoed op de en/of rekening met zijn moeder, hoewel hij juridisch toegang had tot dat tegoed. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het college bij besluit van 25 mei 2016 het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2015 gegrond verklaard voor zover dit ziet op intrekking van bijstand over de periode van 5 september 2013 tot 1 augustus 2014 en het besluit van 8 januari 2015 in zoverre herroepen. De intrekking van het recht op bijstand vanaf 1 augustus 2014 heeft het college gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:6877 (uitspraak B) heeft de rechtbank het besluit van 25 mei 2016 vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand van appellant per 1 augustus 2014 betreft en het besluit van 8 januari 2015 in zoverre herroepen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat bij haar eerdere uitspraak A de hele periode van 5 september 2013 tot en met 8 januari 2015 is beoordeeld en dat partijen tegen die uitspraak geen hoger beroep hebben ingesteld. Het stond het college daarom niet vrij om de rechtsvaststellingen van de rechtbank te passeren en bij het besluit van 25 mei 2016 de bijstand van appellant in te trekken per 1 augustus 2014 op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in de te beoordelen periode feitelijk geen toegang heeft verschaft tot de en/of rekening met zijn moeder. Hierna heeft het college het recht op bijstand per 8 januari 2015 geblokkeerd om te onderzoeken of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
1.4.
Inmiddels had appellant zich op 20 oktober 2016 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en op 14 november 2016 de aanvraag gedaan. Bij besluit van 29 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college die aanvraag afgewezen. Volgens het college heeft appellant met de overgelegde gegevens onvoldoende aannemelijk gemaakt waarvan hij heeft geleefd gedurende de drie maanden voorafgaande aan de melding. Hierdoor heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
1.5.
Op 8 februari 2017 heeft appellant zich nogmaals gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en op 2 maart 2017 heeft appellant de aanvraag ingediend. Bij besluit van 17 mei 2017 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet op deugdelijke en verifieerbare wijze heeft aangetoond hoe hij in de afgelopen periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bij besluit van 15 november 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het besluit van 17 mei 2017 gemaakte bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat uit uitspraak B voortvloeit dat de bijstand over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 7 januari 2015 ten onrechte is ingetrokken en dat door de herroeping van het besluit van 8 januari 2015 de grondslag aan de aanvraag van 2 maart 2017 en het besluit van 17 mei 2017 komt te ontvallen.
1.6.
Bij besluit van 13 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2017, heeft het college aan appellant bijstand toegekend over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 7 januari 2015 en het recht op bijstand met ingang van 8 januari 2015 ingetrokken.
1.7.
Bij uitspraak van 11 juni 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2895 (uitspraak C) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 november 2017 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand in de periode van 8 januari 2015 tot 13 juni 2017 niet vast te stellen en heeft het college het recht op bijstand terecht met ingang van 8 januari 2015 ingetrokken. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in de hoger beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Appellant heeft, kort gezegd, aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.2.
De beoordelingsperiode loopt vanaf de dag van de melding door appellant tot aan de dag van de afwijzing van de aanvraag. Dat is in dit geval dus van 20 oktober 2016 tot en met 29 december 2016. De rechtbank heeft in uitspraak C over onder andere deze periode al uitgesproken dat de bijstand terecht is ingetrokken omdat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tegen uitspraak C heeft appellant geen hoger beroep ingesteld, zodat dat oordeel in rechte vaststaat. Daarom kan de beroepsgrond van appellant geen doel treffen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.
Appellant heeft, samengevat, naar voren gebracht dat zijn bezwaar ten onrechte niet‑ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Over de periode vanaf 8 januari 2015 is de bijstand bij het latere besluit van 13 juni 2017 opnieuw afgewezen (lees: ingetrokken), zodat appellant wel belang had bij de beoordeling van zijn bezwaar.
4.5.
Deze beroepsgrond treft wel doel. Appellant had als gevolg van uitspraak B weliswaar weer een doorlopend recht op bijstand, maar door het besluit van 13 juni 2017 is een nieuwe situatie ontstaan waarbij het college het doorgelopen recht op bijstand alsnog heeft ingetrokken per 8 januari 2015. Ten tijde van bestreden besluit 2 (15 november 2017) had appellant dus geen recht op bijstand en had hij dan ook procesbelang bij de beoordeling van zijn bezwaar. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2017 daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en bestreden besluit 2 worden vernietigd.
4.6.
De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
De hier te beoordelen periode loopt van 8 februari 2017 tot 17 mei 2017. Bij besluit van 13 juni 2017 is het recht op bijstand alsnog ingetrokken per 8 januari 2015, zodat de hier te beoordelen periode valt binnen de periode waar het besluit van 13 juni 2017 op ziet. Appellant had rechtsmiddelen tot zijn beschikking om tegen de intrekking per 8 januari 2015 op te komen. Appellant heeft ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2017 en beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 15 november 2017. Dat heeft geleid tot uitspraak C. In die procedure heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in de periode van 8 januari 2015 tot en met 13 juni 2017 geen recht op bijstand had. Appellant heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Daarmee staat uitspraak C in rechte vast. Dat appellant geen hoger beroep heeft ingesteld tegen uitspraak C moet voor zijn rekening en risico blijven. De Raad zal het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2017 daarom ongegrond verklaren.
5. In 4.5 ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak1;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 van 15 november 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2017 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 november 2017;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M.F. Wagner en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.