ECLI:NL:CRVB:2020:518
Centrale Raad van Beroep
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Toekenning IOAZ-uitkering en beëindiging bedrijfseconomische activiteiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante had een IOAZ-uitkering aangevraagd, die door het college was toegekend met ingang van 22 juni 2017, op basis van de beëindiging van haar bedrijf op die datum. Appellante betwistte deze ingangsdatum en stelde dat haar bedrijf al eerder, op 22 februari 2017, was beëindigd. Ze verzocht om de uitkering met terugwerkende kracht vanaf deze datum of, alternatieve, vanaf 3 april 2017, de datum van haar aanvraag.
De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat haar bedrijf eerder dan 22 juni 2017 was beëindigd. De hoofdregel voor de toekenning van de IOAZ-uitkering is dat deze ingaat op de datum van melding, maar niet eerder dan de datum van beëindiging van het bedrijf. Appellante had geen bewijs dat zij haar bedrijf eerder had beëindigd dan de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel op 22 juni 2017. De enkele omstandigheid dat zij na 22 februari 2017 geen inkomsten meer had, was onvoldoende om aan te tonen dat het bedrijf eerder was beëindigd.
Daarnaast werd het beroep van appellante op een eerdere uitspraak van de Raad verworpen, omdat deze uitspraak niet relevant was voor de vraag van de beëindiging van het bedrijf. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de ingangsdatum van de IOAZ-uitkering op 22 juni 2017 was vastgesteld. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.