ECLI:NL:CRVB:2020:518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
18/3720 NIOZA-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IOAZ-uitkering en beëindiging bedrijfseconomische activiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante had een IOAZ-uitkering aangevraagd, die door het college was toegekend met ingang van 22 juni 2017, op basis van de beëindiging van haar bedrijf op die datum. Appellante betwistte deze ingangsdatum en stelde dat haar bedrijf al eerder, op 22 februari 2017, was beëindigd. Ze verzocht om de uitkering met terugwerkende kracht vanaf deze datum of, alternatieve, vanaf 3 april 2017, de datum van haar aanvraag.

De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat haar bedrijf eerder dan 22 juni 2017 was beëindigd. De hoofdregel voor de toekenning van de IOAZ-uitkering is dat deze ingaat op de datum van melding, maar niet eerder dan de datum van beëindiging van het bedrijf. Appellante had geen bewijs dat zij haar bedrijf eerder had beëindigd dan de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel op 22 juni 2017. De enkele omstandigheid dat zij na 22 februari 2017 geen inkomsten meer had, was onvoldoende om aan te tonen dat het bedrijf eerder was beëindigd.

Daarnaast werd het beroep van appellante op een eerdere uitspraak van de Raad verworpen, omdat deze uitspraak niet relevant was voor de vraag van de beëindiging van het bedrijf. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de ingangsdatum van de IOAZ-uitkering op 22 juni 2017 was vastgesteld. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3720 NIOAZ-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van 13 juni 2018, 18/213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Zitting heeft: J.L. Boxum
Griffier: J.B. Beerens
Namens appellante is verschenen mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het college heeft aan appellante een IOAZ-uitkering toegekend per 22 juni 2017 op de grond dat het bedrijf van appellante op die datum is beëindigd door uitschrijving bij de Kamer van Koophandel.
2. Appellante heeft aangevoerd dat haar bedrijf al op de datum dat zij zich meldde voor de uitkering, 22 februari 2017, is beëindigd. Zij wenst dan ook een IOAZ-uitkering per 22 februari 2017, dan wel 3 april 2017, de datum van haar aanvraag.
3. Voor een eerdere ingangsdatum van de IOAZ-uitkering bestaat echter geen grond. Hoofdregel is dat een IOAZ-uitkering wordt toegekend per de datum van de melding, maar niet eerder dan de datum waarop het bedrijf is beëindigd. Het is daarbij aan de aanvrager om aan te tonen dat het bedrijf daadwerkelijk is beëindigd. Appellante heeft niet aangetoond dat zij eerder dan de datum waarop haar bedrijf is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel op 22 juni 2017, haar bedrijf heeft beëindigd. De enkele omstandigheid dat appellante na
22 februari 2017 geen inkomsten meer had uit haar bedrijf, is daarvoor onvoldoende. Overigens blijkt uit de gedingstukken niet van een eerdere bedrijfsbeëindiging. Zo heeft appellante pas met ingang van 1 juli 2017 de huur van haar bedrijfspand opgezegd, heeft zij op 9 juli 2017 haar zakelijke internetabonnement opgezegd en is zij pas vanaf 1 juli 2017 bij de Belastingdienst uitgeschreven als ondernemer voor de BTW.
4. Het beroep van appellante op de uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1299, slaagt evenmin. In deze uitspraak ging het om de vraag of er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat niet moest worden uitgegaan van de meldingsdatum, omdat al eerder actie in de richting van het bestuursorgaan was ondernomen die tot het eerder innemen van de aanvraag had moeten leiden. Dat is in dit geschil, waarin het gaat om de vraag op welke datum het bedrijf is beëindigd, niet aan de orde.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college de ingangsdatum van de IOAZ-uitkering terecht heeft vastgesteld op 22 juni 2017.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.B. Beerens (getekend) J.L. Boxum