ECLI:NL:CRVB:2017:1299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/7838 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere omstandigheden voor verlening IOAZ-uitkering met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de aanvraag van appellante en de erven van betrokkene voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Almelo, omdat deze niet was ingediend voor de beëindiging van het bedrijf van betrokkene. Appellante en de erven stelden echter dat er bijzondere omstandigheden waren die een verlening van de uitkering met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene zich voor de beëindiging van zijn bedrijf had gemeld bij de gemeente en dat hij om medische redenen wilde stoppen met zijn onderneming. De Raad oordeelde dat het college betrokkene niet correct had geïnformeerd over de mogelijkheden voor het aanvragen van een IOAZ-uitkering. Hierdoor was er sprake van bijzondere omstandigheden die de verlening van de uitkering met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

15.7838 NIOAZ

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 oktober 2015, 15/687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante) en de erven van [betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante en de erven van betrokkene (erven) heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Namens de erven zijn [namen dochters], dochters van appellante en betrokkene, verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen, die ook namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Gossink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene dreef als zelfstandig ondernemer het bedrijf [naam bedrijf], dat hij op 10 november 2009 heeft overgedragen aan zijn zoon.
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2010 is aan betrokkene en appellante, na een daartoe strekkende aanvraag, met ingang van 25 januari 2010 bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het college de bijstand van betrokkene en appellante met ingang van 25 januari 2010 ingetrokken en de over de periode van 25 januari 2010 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 83.104,68 van betrokkene en appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming lag ten grondslag dat betrokkene en appellante bij het college geen melding hadden gemaakt van het bezit van onroerende zaken in Turkije, waardoor het vermogen van betrokkene en appellante boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen lag, zodat aan hen ten onrechte bijstand was verleend. Betrokkene en appellante hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het college heeft de besluitvorming in die procedure in afwachting van de uitkomst van dit hoger beroep aangehouden.
1.3.
Betrokkene en appellante hebben op 1 september 2014 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) met als gewenste ingangsdatum 10 november 2009.
1.4.
Bij besluit van 23 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de aanvraag moet zijn ingediend voor beëindiging van het bedrijf. Betrokkene en appellante hebben niet aannemelijk gemaakt dat en wanneer betrokkene zich heeft gemeld voor de bedrijfsbeëindiging en dat hij ondubbelzinnig heeft aangegeven om voor een uitkering in aanmerking te willen komen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellante en de erven zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de IOAZ, voor zover hier van belang, hebben gewezen zelfstandigen en hun echtgenoten recht op uitkering indien aan de in het eerste lid en aan de in het tweede of derde lid genoemde voorwaarden wordt voldaan. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder ten vierde, van de IOAZ moet de aanvraag zijn ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep.
4.2.
Artikel 16a van de IOAZ bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, de uitkering wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om uitkering aan te vragen.
4.3.
Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2325) over de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) volgt dat artikel 16a, eerste lid, van de IOAW meebrengt dat in beginsel geen uitkering wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend of de melding heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zodanige omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend, dan wel in het geval dat is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het CWI, het Uwv of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Omdat artikel 16a, eerste lid, van de IOAW gelijkluidend is aan artikel 16a, eerste lid, van de IOAZ, ziet de Raad aanleiding om bedoelde rechtspraak ook op artikel 16a, eerste lid, van de IOAZ van toepassing te achten.
4.4.
Vaststaat dat betrokkene en appellante de aanvraag om IOAZ na de beëindiging van het bedrijf van betrokkene hebben ingediend. In geschil is of sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot verlening van de IOAZ-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 10 november 2009. Het gaat in deze zaak om een aanvraag en dan ligt het op de weg van appellante en de erven om aannemelijk te maken dat sprake is van bedoelde bijzondere omstandigheden.
4.5. Appellante en de erven hebben aangevoerd dat betrokkene zich al voor de beëindiging van zijn bedrijf bij het college had gemeld met de mededeling dat hij door zijn gezondheid zijn bedrijf wilde gaan beëindigen en dat hij daarom in aanmerking wilde komen voor een uitkering. Dit had voor het college aanleiding moeten zijn hem in de gelegenheid te stellen een aanvraag om een IOAZ-uitkering in te dienen en niet, zoals nu is gebeurd, een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB. Deze beroepsgrond slaagt.
4.5.1.
Anders dan het college stelt, hebben appellante en de erven aannemelijk gemaakt dat betrokkene voor de bedrijfsbeëindiging contact heeft gehad met de afdeling BBZ van de gemeente Almelo en dat hij daar te kennen heeft gegeven om medische redenen te willen stoppen met zijn bedrijf en daarom in aanmerking te willen komen voor een uitkering. Hiervoor is het volgende van belang.
4.5.2.
Betrokkene heeft in een verklaring van 16 september 2014 gedetailleerd beschreven dat hij naar aanleiding van een verslechterde gezondheidssituatie bij het gemeentehuis van Almelo is geweest om advies te vragen over het beëindigen van zijn bedrijf. [naam medewerker] (R) heeft hem toen te woord gestaan en aangegeven dat betrokkene zich allereerst moest uitschrijven bij de Kamer van Koophandel en het huurcontract van zijn onderneming moest beëindigen om in aanmerking te kunnen komen voor een WWB-uitkering. Deze verklaring van betrokkene wordt ondersteund door de verklaring van 22 december 2014 van [naam begeleider] (V), destijds begeleider bij “Simge Thuiszorg te Almelo”. In haar verklaring staat dat zij in 2009 twee keer met betrokkene is meegegaan naar het gemeentehuis, omdat betrokkene de Nederlandse taal niet volledig beheerste. De eerste keer was eind september/begin oktober 2009, toen betrokkene nog een winkel had in [wijk]. Betrokkene heeft zich toen gemeld bij de gemeente en te kennen gegeven dat hij in verband met zijn gezondheid niet langer kon werken en dus ook zijn winkel niet meer kon aanhouden, dat zijn inkomsten waren teruggelopen en dat hij dus een uitkering bij de gemeente wilde aanvragen. Zij hebben toen een gesprek gevoerd met een donker getinte medewerker aan wie betrokkene heeft uitgelegd dat hij een eigen bedrijf had, dat hij gezondheidsproblemen had en daarom moest stoppen met het bedrijf en dat hij een uitkering bij de gemeente wilde aanvragen. Deze medewerker heeft betrokkene uitgelegd dat hij pas in aanmerking kon komen voor een uitkering als hij zijn bedrijf zou beëindigen en zich zou laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel. Betrokkene moest een nieuwe afspraak maken met deze medewerker zodra hij dat geregeld had. Enige weken later is V opnieuw met betrokkene naar de gemeente gegaan en hebben zij gesproken met dezelfde medewerker. Betrokkene had gedaan wat hem was gevraagd en liet de papieren aan de medewerker zien, maar dit was volgens de medeweker onvoldoende omdat betrokkene ook nog papieren van zijn artsen moest laten zien waaruit bleek dat hij ziek was en niet kon werken. Betrokkene is vertrokken zonder dat hij een aanvraagformulier voor een uitkering heeft gekregen. V heeft deze verklaring ter zitting van de rechtbank herhaald.
4.5.3.
Het college heeft erkend dat op enig moment voor de bedrijfsbeëindiging contact is geweest tussen betrokkene en R. Dat R tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat de afdeling BBZ destijds niet op het gemeentehuis was gevestigd, maar 400 meter verderop, doet niet af aan de verklaringen van betrokkene en V, nu betrokkene bij de hoorzitting heeft verklaard dat hij en V, nadat zij zich hadden gemeld op het gemeentehuis, een half uur in de wachtkamer op R hebben gewacht, wat juist past in het gegeven dat de Afdeling BBZ niet in het gemeentehuis was gevestigd. V heeft ter zitting van de rechtbank eveneens verklaard te hebben gewacht op een andere medewerker. De omstandigheid dat R bij de hoorzitting heeft verklaard zich niet te herkennen in de beschreven situatie dat meerdere gesprekken met betrokkene hebben plaatsgevonden en zich alleen een gesprek kan herinneren met betrokkene in diens bedrijf dat ging over een uitkering ten behoeve van de voortzetting van zijn bedrijf en niet over beëindiging van het bedrijf, weegt niet op tegen de gedetailleerde verklaringen van betrokkene en V. Hierbij is van belang dat het college vóór 1 januari 2010 geen registratie bijhield van contacten van cliënten met de afdeling BBZ, zodat niet door middel van objectieve gegevens van het college te achterhalen is of betrokkene destijds op het gemeentehuis is geweest. Dit laatste klemt te meer nu het voor een IOAZ-uitkering van essentieel belang is op welke datum de aanvraag wordt ingediend. Indien de aanvraag niet voor de bedrijfsbeëindiging wordt aangevraagd, is immers de weg tot verlening van de
IOAZ-uitkering in verband met de desbetreffende bedrijfsbeëindiging afgesloten.
4.5.4.
Ten slotte blijkt uit een zich onder de gedingstukken bevindende interne e-mail van 19 maart 2010 dat het college betrokkene kort na de aanvraag om bijstand voor een
arbeids-medisch advies door de bedrijfsarts heeft aangemeld. Ook dit ondersteunt de door betrokkene en V afgelegde verklaringen dat betrokkene in verband met zijn medische situatie wilde stoppen met zijn bedrijf en zich om die reden bij de gemeente had gemeld.
4.6.
Uit 4.5 tot en met 4.5.4 volgt dat betrokkene zodanige actie in de richting van het college heeft ondernomen dat die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Het college heeft immers ter zitting bevestigd dat, indien wordt aangenomen dat betrokkene voor de bedrijfsbeëindiging bij de afdeling BBZ heeft aangegeven om medische redenen te willen stoppen met zijn bedrijf en daarom in aanmerking te willen komen voor een uitkering, de afdeling BBZ betrokkene had moeten voorlichten over een aanvraag om een IOAZ-uitkering. Daarom is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.3.
4.7.
Uit 4.6 volgt tevens dat aan betrokkene en appellante niet kan worden tegengeworpen dat zij niet voldoen aan de voorwaarde als neergelegd in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder ten vierde, van de IOAZ dat de aanvraag moet zijn ingediend voor beëindiging van het bedrijf.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.9.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, zonder nader standpunt van het college over de vraag of aan de overige voorwaarden voor toekenning van de IOAZ-uitkering wordt voldaan, niet in stand worden gelaten en heeft de Raad onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Daarom bestaat aanleiding het college op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2014.
4.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante en de erven. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 februari 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante en de erven tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante en de erven het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ