ECLI:NL:CRVB:2020:491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
19/200 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand naar norm gehuwden met gezamenlijke aanvraag door appellante en partner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden door appellante, die samen met haar partner een gezamenlijke aanvraag had ingediend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat appellante en haar partner hadden verklaard samen te wonen, wat leidde tot de beoordeling van de aanvraag op basis van de gehuwdennorm.

Appellante en haar partner hadden tot 1 februari 2018 een bijstandsuitkering ontvangen in een andere gemeente en waren daarna verhuisd naar Vlijmen. Bij de aanvraag om bijstand op 12 februari 2018 gaven zij aan samenwonend te zijn. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar partner in de te beoordelen periode gezamenlijk een aanvraag hebben ingediend en dat zij op verschillende momenten hebben verklaard samen te wonen. Dit werd bevestigd door het onderzoek van de handhavingsmedewerker van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers, die waarnemingen deed en informatie verzamelde over de werkstatus van de partner van appellante.

De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden terecht was, omdat appellante niet had aangetoond dat zij in de te beoordelen periode niet meer samenwoonde met haar partner. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de feiten en verklaringen die tijdens de procedure naar voren zijn gekomen.

Uitspraak

19.200 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2018, 18/4572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Zitting hebben: G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en C.J. Borman als leden
Griffier: I.A.. Siskina
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 25 februari 2020. Partijen zijn met bericht niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante en X hebben een aanvraag om bijstand ingediend. In dat kader hebben appellante en X verklaard dat zij tot 1 februari 2018 een bijstandsuitkering ontvingen in een andere gemeente en zij per die datum zijn verhuisd naar de gemeente Vlijmen. Op het door appellante en X op 12 februari 2018 ingevulde en ondertekende aanvraagformulier ‘aanvraag met partner - gezamenlijke huishouding’ staat bij de vraag naar de officiële burgerlijke staat, handgeschreven vermeld: samenwonend. Naar aanleiding van de aanvraag om bijstand heeft een handhavingsmedewerker van Uitvoeringsinstantie Baanbrekers onder meer onderzoek gedaan naar de werkzaamheden van X, die bij een autosloperij werkzaam is op basis van een nul-urencontract. In dat kader zijn waarnemingen verricht en heeft X desgevraagd over de periode van 1 februari 2018 tot en met 4 maart 2018 werkbriefjes met specificaties van gewerkte dagen en tijden ingevuld en ondertekend. Bij brief van 27 februari 2018 hebben appellante en X desgevraagd een verklaring gegeven over een contante storting. Op het rechtmatigheidonderzoeksformulier van 28 februari 2018 staat bij de uitkeringssituatie handgeschreven vermeld: samenwonend en de naam van X als een van de op het adres van appellante wonende personen. Bijgevoegd is een salarisspecificatie van X. Appellante heeft op 15 maart 2018 telefonisch doorgegeven dat zij X het huis heeft uitgezet. Op 23 maart 2018 heeft appellante tegenover een handhavingsmedewerker en een inkomensconsulent onder meer verklaard dat X sinds 15 maart 2018 weg is, maar dat zijn spullen nog in de woning liggen.
Bij besluit van 9 april 2018, voor zover hier van belang na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur aan appellante met ingang van 15 maart 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend en de aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden over de periode van 1 februari 2018 tot en met
14 maart 2018 (te beoordelen periode) afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de aanvraag over de te beoordelen periode gelet op de gezamenlijk ingediende aanvraag is beoordeeld naar de norm voor gehuwden. Het recht op bijstand in die periode is niet vast te stellen, omdat uit de waarnemingen blijkt dat X meer aanwezig was op de werkplek dan hij op de specificaties gewerkte dagen en tijden heeft vermeld. Dat appellante op 15 maart 2018 heeft gemeld dat zij en X niet langer samen waren, doet er niet aan af dat zij in de te beoordelen periode geen zelfstandig subject van bijstand was. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep - samengevat weergegeven - aangevoerd dat zij niet is gaan samenwonen in de gemeente Vlijmen en dat zij gedurende de behandeling van de aanvraag om bijstand duidelijk heeft gemaakt dat zij niet meer samenwoonde. Daarom had het dagelijks bestuur ook in de te beoordelen periode moeten beoordelen of appellante in aanmerking kwam voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat deze feitelijke grondslag ontbeert. Vaststaat immers dat appellante en X samen bijstand hebben aangevraagd, dat beiden het aanvraagformulier hebben ingevuld en ondertekend, dat zij op dat aanvraagformulier hebben vermeld samenwonend te zijn en in het kader van de aanvraag op de verschillende hiervoor vermelde momenten hebben verklaard dat zij samenwonend zijn. Waarmee werd bedoeld dat zij een gezamenlijke huishouding voeren. Dat X, anders dan appellante op 23 maart 2018 heeft verklaard, reeds voor de melding van appellante op 15 maart 2018 uit de woning zou zijn vertrokken, heeft appellante op geen enkele wijze onderbouwd. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand in de te beoordelen periode terecht heeft beoordeeld naar de norm voor gehuwden. De afwijzing van de aanvraag om bijstand over de te beoordelen periode blijft dan ook in stand.
Het hoger slaagt beroep niet. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) I.A. Siskina (getekend) G.M.G. Hink