ECLI:NL:CRVB:2020:476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
18/3100 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na medische evaluatie

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% met ingang van 23 januari 2017, en of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 26 januari 2015 ziek meldde met rugklachten, heeft een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsartsen hebben zijn medische situatie zorgvuldig onderzocht en vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 december 2016.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandeld sector. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij meer psychische en lichamelijke beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld. De Raad heeft echter het oordeel van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant correct is vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in medisch opzicht geschikt is voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, ondanks zijn beperkingen.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellant terecht ongegrond heeft verklaard, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. De omstandigheid dat in bezwaar andere functies zijn geselecteerd, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid iets hoger uitkomt, verandert niets aan het rechtsgevolg. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3100 WIA

Datum uitspraak: 26 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2018, 17/3971 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur brandwerende isolatie voor 40,19 uur per week. Op 26 januari 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten, met name rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 december 2016, geldig vanaf 2 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 1,11%. Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 23 januari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandeld sector. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Wat betreft de grond van appellant dat er ten onrechte geen vergelijking is gemaakt tussen de beperkingen die vastgesteld zijn bij de beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) en de beperkingen die zijn vastgesteld bij de WIA-beoordeling, is overwogen dat deze beoordelingen betrekking hebben op verschillende data. Bij de thans aan de orde zijnde WIA‑beoordeling zijn overigens meer beperkingen vastgesteld dan in de FML die in het kader van de ZW-beoordeling is vastgesteld. Appellant is niet gevolgd in zijn betoog dat de conclusies in het verzekeringsgeneeskundig rapport niet overeenkomen met de vastgestelde beperkingen. In het rapport van de verzekeringsarts is geconcludeerd dat boven schouderhoogte reiken wel is beperkt en in de FML zijn hiervoor beperkingen opgenomen. Wat betreft het medicatiegebruik is aangegeven dat appellant beperkt is voor het werken met gevaarlijke machines. Niet is gebleken dat appellant in het geheel niet met machines kan werken, zoals door hem is aangevoerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld en dat de belasting van appellant in de voorgehouden functies niet wordt overschreden. Voor het inschakelen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij meer psychische en lichamelijke beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant stelt dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd en dat de rechtbank – zonder nader onderzoek – ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Voorts heeft hij erop gewezen dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn, omdat er functies zijn waarin hij boven schouderhoogte moet reiken en hij hiertoe niet in staat is. De functies zijn evenmin geschikt wegens zijn medicatie. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat tot 23 januari 2017 in het kader van de ZW geen functies voor hem konden worden geselecteerd. Appellant is verder van mening dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard omdat in bezwaar andere functies zijn geselecteerd en de arbeidskundige grondslag is gewijzigd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is in bezwaar gewijzigd van 1,11 naar 7,10.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 januari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en daarom terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De verzekeringsartsen hebben de medische situatie van appellant zorgvuldig onderzocht. Appellant is door de verzekeringsarts op het spreekuur gezien en door hem lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gezien en heeft bij zijn beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector, waaronder informatie van de neuroloog, de radioloog, de huisarts, de arts van Spine & Joint Centre en de Cesar/Mensendieck therapeut. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 oktober 2017 gemotiveerd en uitgebreid gereageerd op de door appellant in beroep ingediende gronden.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de belastbaarheid van appellant juist is vastgesteld wordt onderschreven. Bij appellant is sprake van chronische rugklachten, die terug te voeren zijn op lichte degeneratieve afwijkingen. Daarnaast is er sprake van pijnklachten, spanningsklachten en astma. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant als gevolg van deze klachten is aangewezen op werkzaamheden waarbij regelmatige afwisseling van houding mogelijk is. Hij moet in zijn werk afwisselend kunnen lopen, zitten en staan. Voorts is appellant beperkt geacht voor frequent traplopen, veelvuldig en diep bukken, zwaar tillen en dragen, duwen en trekken van zware gewichten, boven schouderhoogte reiken, draaien met de rug, kracht zetten vanuit de rug vanuit een gebogen of gedraaide houding, werken onder tijdsdruk, werk met erg weinig regelmogelijkheden en werk met conflicthantering. Daarnaast heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant niet moet werken in een stoffige werkomgeving, geen werk mag doen waarbij een goede concentratie is vereist, geen werk mag doen waarbij gevaarlijke situaties kunnen voorkomen bij verminderde concentratie (beroepsvervoer, vorkheftruck) en geen werk moet doen waarbij hij gevaarlijke stoffen (gas) moet kunnen ruiken. Met deze beperkingen, die zijn weergegeven in de FML van 8 december 2016, is gelet op de beschikbare medische gegevens de belastbaarheid van appellant niet overschat. Het standpunt van appellant dat meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen is niet met nadere medische gegevens onderbouwd. Wat betreft de verwijzing van appellant naar de uitkomst in de ZW-beoordeling kan de Raad zich verenigen met hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat geen twijfel bestaat omtrent de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarom is voor het inschakelen van een deskundige geen aanleiding.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 8 december 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 9 januari 2017, naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juni 2017 en 31 oktober 2017 en naar het Resultaat Functiebeoordeling van 16 juni 2017, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastbare factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht. Wat betreft het boven schouderhoogte reiken is voldoende gemotiveerd dat de functies van administratief medewerker (SBC-code 315133) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) in dit opzicht geschikt zijn voor appellant. In de rapporten van de verzekeringsartsen is niet vermeld dat appellant niet in staat is om boven schouderhoogte te reiken, maar dat appellant op dit aspect beperkt is. Volgens de FML is appellant in staat om 2x per uur minder dan 5 minuten achtereen boven schouderhoogte actief te zijn. Blijkens de Basisinformatie CBBS is boven schouderhoogte reiken geen afzonderlijk beoordelingspunt. Op de FML is geen nadere toelichting omtrent reiken boven schouderhoogte vermeld. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de genoemde functies voor appellant geschikt zijn, omdat de frequentie van handelingen boven schouderhoogte in deze functies laag is. Eveneens is voldoende gemotiveerd, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld, dat het medicijngebruik van appellant geen belemmering vormt om de geselecteerde functies uit te oefenen. In deze functies is immers geen sprake van werken met (gevaarlijke) machines.
4.6.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het standpunt, dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt, gehandhaafd. Dit betekent dat het Uwv het bezwaar van appellant terecht ongegrond heeft verklaard. De omstandigheid dat in bezwaar andere functies zijn geselecteerd, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid iets hoger, maar nog steeds onder de 35% uitkomt, betekent niet dat het Uwv het bezwaar gegrond had moeten verklaren. Het rechtsgevolg wijzigt immers niet. Deze grond van appellant kan daarom evenmin slagen. Wat betreft het door appellant in dit verband gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 15 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485) wordt overwogen dat in die uitspraak een andere feitelijke situatie in geding was.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Graveland