In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaarde. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 13 november 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en daarom geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat appellante voldeed aan de diploma-eisen voor de functie van secretaresse, typist. Appellante betwistte dit en stelde dat haar opleiding niet gelijkgesteld kon worden aan de vereiste diploma's.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante inderdaad niet voldeed aan de diploma-eisen voor de functie van secretaresse, typist. De Raad oordeelde dat de door appellante gevolgde opleiding, Moderne Kantoorpraktijk, niet gelijkgesteld kon worden aan de vereiste MBO- of VMBO-opleidingen. Hierdoor was de functie ten onrechte aan de schatting ten grondslag gelegd. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35,12%, wat betekent dat appellante recht heeft op een WIA-uitkering.
De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.620,- bedragen. De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 februari 2020.