ECLI:NL:CRVB:2020:430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
18-2060 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 22 april 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Naar aanleiding van een melding dat zij niet op dit adres woonde, heeft het Drechtstedenbestuur een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen, buurtonderzoeken en verbruiksgegevens van water en elektriciteit. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandskosten.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het bestuur ongegrond. In hoger beroep heeft appellante zich verzet tegen deze uitspraak, maar de Raad oordeelde dat het bestuur terecht had geconcludeerd dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad stelde vast dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was, wat de veronderstelling ondersteunt dat appellante daar niet woonde. Appellante kon niet overtuigend aantonen dat het lage waterverbruik verklaard kon worden door haar verblijf bij haar ouders.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestuur op juiste gronden de bijstand had ingetrokken. De overige beroepsgronden van appellante werden niet meer besproken, omdat de conclusie al was getrokken dat zij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 2060 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 maart 2018, 17/3023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur te Dordrecht (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. A. de Raad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. De Raad gereageerd op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/2059 PW plaatsgehad op
14 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Raad. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Kleijn. In de zaak 18/2059 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 22 april 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante niet woonachtig zou zijn op het uitkeringsadres, hebben adviseurs handhaving bij de afdeling Backoffice van de Sociale Dienst Drechtsteden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De adviseurs handhaving hebben onder meer dossieronderzoek gedaan, een waarneming verricht, een buurtonderzoek gedaan in de omgeving van het uitkeringsadres, verbruiksgegevens opgevraagd bij het Waterbedrijf Evides en appellante op
20 december 2016 en 9 januari 2017 gehoord. Hangende het onderzoek heeft het bestuur het recht op bijstand van appellante met ingang van 16 december 2016 opgeschort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 januari 2017.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 20 januari 2017 de bijstand van appellante op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW over de periode van 22 april 2016 tot en met 15 december 2016 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.143,64 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het bestuur het tegen het besluit van 20 januari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering in die zin dat de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de PW met ingang van
22 april 2016 wordt ingetrokken, omdat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woonadres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 april 2016 tot en met 20 januari 2017.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat op het uitkeringsadres in de periode van 29 februari 2016 tot en met
7 februari 2017 in totaal 2 m³ water is verbruikt. Appellante heeft niet betwist dat dit gekwalificeerd dient te worden als een extreem laag waterverbruik.
4.3.1.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (vergelijk de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986), rechtvaardigt een extreem laag waterverbruik de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.3.2.
Appellante is daarin niet geslaagd. Haar betoog dat het lage waterverbruik is te verklaren doordat zij veel tijd bij haar ouders doorbrengt en daar wast en doucht, is niet afdoende om het extreem lage waterverbruik op het uitkeringsadres van in totaal 2 m³ in een periode van bijna een jaar te verklaren. De in bezwaar ingebrachte verbruiksgegevens van de nutsvoorzieningen, waarnaar appellante in haar nadere reactie in hoger beroep nog heeft verwezen, zijn hiervoor eveneens ontoereikend. Een laag elektriciteitsverbruik, waarvan hier sprake is zoals appellante ook erkent, zegt immers onvoldoende over de feitelijke bewoning, omdat stroom kan worden verbruikt zonder aanwezig te zijn in de woning. Met een laag elektriciteitsverbruik wordt het extreem lage waterverbruik dan ook niet verklaard.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het bestuur zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. De overige beroepsgronden van appellante behoeven om die reden geen bespreking meer.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) R.I.S. van Haaren