ECLI:NL:CRVB:2020:399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
18/2638 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 14 oktober 2015 ziek meldde met hoofdpijnklachten, had in 2016 recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 6 december 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 januari 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft bezwaar aangetekend, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, waaronder de stelling dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat haar psychische klachten niet adequaat waren meegenomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot een afgewogen oordeel te komen en dat het dossieronderzoek niet onzorgvuldig was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten waren voor de conclusie dat de medische situatie van appellante op de datum in geding onjuist was ingeschat. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

18.2638 ZW

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 maart 2018, 17/1787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Namens appellante is verschenen mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijke hulp voor 21,33 uur per week. Op 14 oktober 2015 heeft zij zich ziek gemeld met hoofdpijnklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 6 september 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 september 2016. Naar aanleiding van informatie van behandelend artsen van appellante heeft de verzekeringsarts aanvullend gerapporteerd op 11 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 december 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 januari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en de getrokken conclusie kan dragen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad, geoordeeld dat het uitsluitend verrichten van dossieronderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zonder meer onzorgvuldig is en de rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende gegevens beschikte om tot een afgewogen oordeel te komen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante en de informatie van de behandelend artsen kenbaar in hun oordeel hebben betrokken en dat appellante in beroep geen medische gegevens in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat een urenbeperking in acht genomen had moeten worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante is van mening dat de in bezwaar beschikbare informatie van onder meer haar behandelend psycholoog Thielemans van 26 september 2016 niet actueel meer was en bovendien was er nog geen sprake van een eindoordeel omdat er nog nadere diagnostiek moest volgen. Hierdoor zijn haar psychische klachten op de datum in geding niet meegenomen. Appellante heeft herhaald dat zij niet is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gelet op de aard van haar klachten had een fysiek onderzoek in bezwaar echter niet achterwege mogen blijven. Verder heeft appellante herhaald dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen urenbeperking hebben aangenomen. Ten slotte heeft appellante naar voren gebracht dat de geselecteerde functies niet passend zijn omdat zij ten gevolge van haar beperkingen niet in staat is te werken naar haar opleidingsniveau.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsartsen een volledig en zorgvuldig onderzoek hebben verricht, waarbij in bezwaar alle ingebrachte medische informatie bij de oordeelsvorming is betrokken. Ten aanzien van de nekklachten heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat bij eigen onderzoek niet is gebleken dat appellante haar nek niet kan draaien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden geheel onderschreven.
4.3.
Met betrekking tot de gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek wordt het volgende overwogen. Appellante is op 6 september 2016 op het spreekuur gezien en onderzocht door een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 6 september 2016 vermeld dat de nek- en schouderbewegingen voorzichtig maar volledig worden uitgevoerd. Verder heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat depressieve kenmerken duidelijk aanwezig zijn.
De omstandigheid dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met dossieronderzoek en dat zelfstandig medisch onderzoek van een betrokkene door de verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gelaten, betekent niet dat reeds om die reden sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2038). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht. Hij heeft alle medische stukken uit het dossier, inclusief de in bezwaar ingebrachte medische informatie van psycholoog Boswald (PHI) van 28 december 2015, van huisarts Nijst van 17 januari 2017, van psycholoog Tielemans van 26 september 2016 en van psychiater Vervoort van oktober 2016, bij de beoordeling betrokken. Dat appellante ten tijde in geding was verwezen naar een nieuwe behandelaar maakt, mede gezien de ruimschoots beschikbare informatie van de behandelaars, niet dat de verzekeringsartsen reeds om deze reden hun eindoordeel hadden moeten uitstellen. Voorts is uit de nadien overgelegde informatie, onder andere de verwijsbrief van de huisarts van 17 januari 2017 en het in beroep overgelegde schrijven van de huisarts van 9 januari 2018, niet gebleken dat de verzekeringsartsen geen actueel beeld hadden van de medische situatie van appellante ten tijde in geding. Van een onzorgvuldig onderzoek is dan ook geen sprake.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische situatie van appellante op de datum in geding, 7 januari 2017, onjuist is ingeschat. De chronische hoofdpijnklachten met uitstraling naar de nek en schouders en de depressieve klachten van appellante waren bij de verzekeringsartsen bekend en zijn voor de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante uitgangspunt geweest. In de FML van 6 september 2016 is rekening gehouden met de lichamelijke klachten van appellante. Ook zijn in de rubrieken 1 en 2 van de FML diverse beperkingen neergelegd in verband met psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 mei 2017 inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Appellante heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor haar standpunt dat haar arbeidsbeperkingen in verband met hoofd- en nekpijn en psychische klachten zijn onderschat.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.I. Heijkoop