ECLI:NL:CRVB:2020:399
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 14 oktober 2015 ziek meldde met hoofdpijnklachten, had in 2016 recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 6 december 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 januari 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft bezwaar aangetekend, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, waaronder de stelling dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat haar psychische klachten niet adequaat waren meegenomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot een afgewogen oordeel te komen en dat het dossieronderzoek niet onzorgvuldig was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten waren voor de conclusie dat de medische situatie van appellante op de datum in geding onjuist was ingeschat. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.