[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 2008, 08/251 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 februari 2010
Namens appellant heeft mr. J.G.M. ter Avest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2009. Namens appellant is verschenen mr. R. Vleugel, kantoorgenoot van mr. Ter Avest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
1. Voor een nadere uiteenzetting van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2. Bij besluit van 13 juli 2007 heeft het Uwv, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, aan appellant meegedeeld dat diens uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd blijft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen onderzoeken van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige ten grondslag.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit op een toereikende en juiste medische grondslag berust. Zij heeft daarbij van belang geacht dat niet kan worden gezegd dat het feit dat de bezwaarverzekeringsarts, die ten aanzien van appellant in bezwaar heeft gerapporteerd, heeft volstaan met dossieronderzoek zodanig afbreuk heeft gedaan aan de zorgvuldigheid van de procedure, dat dit gevolgen zou dienen te hebben voor het bestreden besluit. Wat de arbeidskundige component van een schatting betreft, heeft de rechtbank overwogen dat appellant in staat kan worden geacht de aan hem voorgehouden functies te vervullen, nu door de bezwaararbeidsdeskundige genoegzaam inzichtelijk is gemaakt dat de in deze functies optredende belasting binnen de voor appellant vastgestelde belastbaarheid blijft.
4. Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep ingenomen standpunt herhaald dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist is. Voorts heeft appellant wederom aangevoerd dat de aan hem voorgehouden functies in medisch opzicht niet voor hem geschikt zijn.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en haar daarop gebaseerde oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad maakt deze overwegingen tot de zijne. Wat appellant ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe argumenten naar voren gebracht op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de betreffende bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig is geweest omdat laatstbedoelde heeft volstaan met het verrichten van dossieronderzoek. Ingevolge de ook door de rechtbank vermelde vaste jurisprudentie van de Raad, waarbij hier wordt verwezen naar de uitspraak van 17 oktober 2001, LJN AL1327, betekent de enkele omstandigheid dat een bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en dat een zelfstandig medisch onderzoek van een betrokkene door een bezwaarverzekeringsarts achterwege is gelaten niet dat reeds om die reden sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. Naar aanleiding van appellants stelling dat de bij hem geconstateerde coxarthrose had dienen te leiden tot een zelfstandig medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts overweegt de raad dat de verzekeringsarts E.J.M. van Paridon op 9 februari 2007 al een beginnende coxarthrose vermeldt. Appellant heeft in het kader van zijn bezwaar geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht die een ander licht wierpen op deze diagnose, zodat van een nader onderzoek op dit punt door de bezwaarverzekeringsarts geen meerwaarde was te verwachten.
5.2. De Raad heeft voorts, evenals de rechtbank, in hetgeen is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant is overschat. In beroep noch in hoger beroep heeft appellant medische stukken overgelegd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de belastbaarheid onjuist is vastgesteld.
6.1. Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat deze kan worden onderschreven. De stelling van appellant dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst, die op 3 december 2007 is vastgesteld, sprake is van een verborgen beperking bij aspect 5.7 ‘Boven schouderhoogte actief zijn’, en dat daarom het bestreden besluit dient te worden vernietigd treft geen doel. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne.
6.2. De Raad is voorts, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. De Raad merkt daarbij op dat uit de brief van appellants huisarts L. Meijer van 1 april 2008 niet kan worden geconcludeerd dat appellant op medische gronden is aangewezen op het gebruik van krukken. Appellant kan daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat één of meer functies vanwege het gebruik van krukken voor hem niet geschikt zijn.
7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.