ECLI:NL:CRVB:2020:386
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de schorsing van AOW-pensioen en proceskostenvergoeding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Svb had op 4 april 2016 aan betrokkene meegedeeld dat hij vanaf april 2016 voorlopig minder AOW zou ontvangen, omdat onduidelijk was of hij als alleenstaande kon worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij sinds oktober 2016 weer een volledig AOW-pensioen ontving en er een nabetaling had plaatsgevonden voor de periode van april tot en met september 2016.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht onterecht waren. De Raad stelt dat de schorsing van het AOW-pensioen rechtmatig was, omdat er voldoende redenen waren om te twijfelen aan de alleenstaande status van betrokkene. De Svb had op basis van inschrijvingen in de Basisregistratie Personen een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van betrokkene, maar hij had niet gereageerd op verzoeken om informatie. De Raad concludeert dat de Svb niet verplicht was om de proceskosten te vergoeden, omdat er geen sprake was van een tegemoetkoming aan de bezwaren van betrokkene. De uitspraak van de rechtbank wordt in zoverre vernietigd, maar voor de rest bevestigd.