ECLI:NL:CRVB:2020:384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
18/4029 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bestuurlijke boete na onderzoek woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering en de oplegging van een bestuurlijke boete aan appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister heeft op basis van een huisbezoek en de bevindingen van controleurs vastgesteld dat appellante ten onrechte studiefinanciering ontving als uitwonende studerende, terwijl zij in werkelijkheid als thuiswonende studerende diende te worden aangemerkt. Dit leidde tot een terugvordering van € 1.868,46 en een boete van € 934,23.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de aangetroffen omstandigheden in de woning onvoldoende bewijs boden voor de stelling van appellante dat zij op het opgegeven adres woonde. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere argumenten herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of bewijs zijn gepresenteerd die de eerdere conclusies zouden kunnen weerleggen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de minister terecht heeft gehandeld op basis van het rapport van het huisbezoek.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde boete evenredig is. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

18/4029 WSF
Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juni 2018, 18/123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.L. van Toorenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Toorenburg. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots. Als getuige is gehoord [X.] te [woonplaats], hoofdbewoonster van het adres waaronder appellante ten tijde van belang ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp).

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 29 september 2016 in de brp ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats]. Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 oktober 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 14 juni 2017 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2017 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2016 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.868,46 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 934,23.
1.5.
Bij besluit van 29 november 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 7 juli 2017 en 9 augustus 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aannemelijk en aangetoond is dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de woning te weinig persoonlijke spullen van appellante aangetroffen om aan te nemen dat zij op het adres woonde. De aangetroffen documenten, zoals een taekwondodiploma uit 2008, een groep 7 entreetoets uit 2010 en een basisschooldiploma uit 2011, zijn gedateerd en daarom niet in verband te brengen met het huidige leven van appellante. Er is slechts één studieboek aangetroffen dat mogelijk aan haar toebehoort, maar het is niet aannemelijk dat er op de plek waar een student woont verder geen enkel boek of ander stuk wordt aangetroffen dat in verband kan worden gebracht met haar studie (readers, papers, kladblokken etc.). Wat appellante daartegenover stelt is onvoldoende om aan de conclusie van de minister te twijfelen. Eiseres heeft slechts gesteld dat de woning van haar ouders te klein is om daar nog feitelijk te kunnen verblijven. Dat appellante maandelijks een bedrag overmaakt naar de hoofdbewoonster en dat zij daar post ontvangt, toont nog niet aan dat zij ook echt woont op het brp-adres. Aan de foto’s van de kamer die appellante in de bezwaarfase heeft overgelegd, kan niet de waarde worden toegekend die zij daaraan gehecht zou willen zien. Het kastje met daarop enkele persoonlijke spullen en de laden met kleding en schoenen onder het bed die op de foto’s te zien zijn, waren ten tijde van het huisbezoek niet aanwezig, zo hebben de controleurs verklaard. De rechtbank ziet geen enkele reden om aan deze verklaring te twijfelen. Appellante heeft aangevoerd dat het huisbezoek onzorgvuldig is uitgevoerd en dat de controleurs zich tegenover de hoofdbewoonster hebben misdragen. Zij waren vooringenomen en hebben zich discriminerend uitgelaten. De rechtbank stelt vast dat de (nadere) verklaring van de hoofdbewoonster lijnrecht staat tegenover het rapport van het huisbezoek. Het rapport bevat geen enkel aanknopingspunt dat het huisbezoek onzorgvuldig is verlopen. Sterker nog, de hoofdbewoonster heeft verklaard dat zij netjes te woord is gestaan door de controleurs. Deze verklaring is door haar ondertekend. Het feit dat zij nadien een andere verklaring heeft afgelegd vormt geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van de oorspronkelijke verklaring omdat niet aannemelijk is dat de hoofdbewoonster niet wist waar zij voor tekende. Voor het horen van de hoofdbewoonster heeft de rechtbank geen aanleiding gezien omdat het rapport voldoende feitelijkheden bevat voor de conclusie dat appellante niet op het door haar opgegeven brp-adres woonachtig was. De tekst van het rapport biedt geen aanknopingspunt om te vermoeden dat het onderzoek of de omgang met de hoofdbewoonster onzorgvuldig is verlopen, zeker niet in het licht van de gemotiveerde weerspreking van de later geuite klachten over het huisbezoek. De rechtbank heeft de boete, waartegen niet apart beroepsgronden waren gericht, evenredig geacht.
3. Appellante heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en van een nadere toelichting voorzien.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in feite een herhaling van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Nieuwe argumenten of bewijzen zijn niet naar voren gebracht.
4.2.
De rechtbank heeft wat is aangevoerd in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom de gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft in hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat wat appellante aan tegenbewijs naar voren heeft gebracht onvoldoende is om af te doen aan de conclusie die op basis van het rapport van het huisbezoek – en met name de daarin beschreven waarnemingen – door de minister is getrokken. Daaraan wordt, naar aanleiding van de nadere toelichting van de gronden en het horen van de getuige, het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Uit het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt komt op geen enkel punt naar voren dat de hoofdbewoonster zich onder druk gezet heeft gevoeld. Er zijn daarvoor ook geen objectieve aanknopingspunten te vinden. Naar aanleiding van de in bezwaar overgelegde nadere verklaring van de hoofdbewoonster heeft de minister de controleurs hierover nog bevraagd en ook uit hun – gedetailleerde – reactie valt op geen enkele manier af te leiden dat zij de hoofdbewoonster onder druk hebben gezet of dat zij op enig moment de indruk hebben gekregen dat de hoofdbewoonster druk heeft ervaren. Zij hebben de beschuldigingen op dit punt met kracht van de hand gewezen.
4.3.2.
Wat uit de verklaring van de hoofdbewoonster is op te maken, past ook bij wat de controleurs aan waarnemingen hebben weergegeven in het rapport. In zoverre kan ook uit de verklaring van de hoofdbewoonster zelf niet worden afgeleid dat zij – onder druk gezet – iets zou hebben verklaard dat geen steun zou vinden in de overige bewijsmiddelen. De verklaring die de hoofdbewoonster ter zitting bij de Raad heeft afgelegd, werpt hierop geen ander licht. Voor zover zij betrekking heeft op de gang van zaken, is het een herhaling van wat in bezwaar en beroep naar voren is gebracht. Voor zover die verklaring voor wat betreft de bewoning van het brp-adres door appellante inhoudelijk afwijkt van wat ten overstaan van de controleurs is verklaard, heeft te gelden dat de hoofdbewoonster mag worden gehouden aan haar eerste verklaring. Ingevolge vaste rechtspraak komt aan het achteraf intrekken of ontkennen van zo’n eerste verklaring weinig betekenis toe (zie de uitspraak van de Raad van 13 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1657). De Raad ziet geen aanleiding in de voorliggende zaak van dit uitgangspunt af te wijken.
4.3.3.
De verklaring van de hoofdbewoonster ter zitting van de Raad, afgezet tegen wat appellante zelf heeft verklaard, rechtvaardigt wel het vermoeden dat appellante van de woning op het brp-adres gebruik maakte of heeft gemaakt, maar is niet voldoende om aan de conclusie van de minister, dat appellante ten tijde van de controle op dat adres niet haar hoofdverblijf had, te twijfelen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met enige aanvulling van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.M. van de Ven